Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..De procedure
- dagvaarding van 10 april 2019;
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie;
- de brief van de griffie van 21 augustus 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2019;
- de brief van mr. Beiboer van 14 februari 2020 naar aanleiding van het proces-verbaal;
- de brief van mr. Franken-Schoenmaker van 18 februari 2020 naar aanleiding van het proces-verbaal;
- de overgelegde producties.
2..De feiten
dat een bank dat ook gaat vinden”.
€ 5.000,- aan [gedaagde] aanbiedt.
3..Het geschil in conventie
- de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de opeisbaarheid van de vorderingen;
- de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de opeisbaarheid van de vorderingen;
- € 1.075,- aan buitengerechtelijke kosten.
11 oktober 2018, is [gedaagde] op grond van artikel 9 van de overeenkomst de boete van
€ 30.000,- verschuldigd, aldus [eiser 1] . Subsidiair heeft [eiser 1] gesteld dat voor zover [gedaagde] aan het formele vereiste van het financieringsvoorbehoud zou hebben voldaan, hij op grond van artikel 10 van de koopovereenkomst ook een boete van € 30.000,- verschuldigd is.
4..Het geschil in reconventie
- voor recht te verklaren dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 2] en uit dien hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser 2] heeft geleden;
- [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eiser 2] heeft geleden vanwege het onrechtmatig handelen van [verweerder] en de schade primair in goede justitie vast te stellen en subsidiair nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
5..De beoordeling
3 oktober 2018 (productie 4 bij dagvaarding) en de e-mail van de ING van 9 juli 2019 (productie 5 bij dagvaarding) heeft [gedaagde] dit voldoende aangetoond. Dit betekent dat [gedaagde] gerechtigd was om de koopovereenkomst te ontbinden en dat het beroep van [eiser 1] op artikel 9 van de overeenkomst niet opgaat.
28 november 2018 heeft [eiser 1] zijn verweer onvoldoende onderbouwd. Uit de bijlagen bij de e-mail van 28 november 2018 kan, zonder nadere toelichting, niet zonder meer worden afgeleid dat er sprake is van een omzetdaling van 40 tot 50%, zoals [gedaagde] heeft gesteld. Voor zover er al sprake is van een omzetdaling van een dergelijke omvang, wat [eiser 1] heeft betwist, dan heeft [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser 1] onjuiste en/of onvolledige mededelingen aan [gedaagde] heeft gedaan waardoor [gedaagde] bij zijn beslissing om Breda 2 te kopen voor € 200.000,- heeft gedwaald. Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat [eiser 1] hem een omzet van
€ 6.000,- per week heeft voorgehouden, wat [eiser 1] ook heeft betwist, heeft [gedaagde] dit niet nader onderbouwd. Het beroep op dwaling slaagt dan ook niet.
1.390,00(2 punten × tarief € 695,00)
6..De beslissing
€ 30.000,- vanaf 20 oktober 2018 en over € 1.075,00 vanaf 10 april 2019 tot de dag van volledige betaling;