ECLI:NL:RBROT:2020:283

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
C/10/582911 / HA ZA 19-902
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot niet-ontvankelijkverklaring in civiele procedure met schadevergoeding vordering

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 15 januari 2020 een vonnis gewezen in een incident tot niet-ontvankelijkverklaring. De eiseres, Stichting Octreg, heeft in de hoofdzaak een schadevergoeding van € 25.281,25 gevorderd van de gedaagden, die verantwoordelijk zouden zijn voor schade aan haar eigendommen door bouwwerkzaamheden. De gedaagden hebben in het incident primair gevorderd om Octreg niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, met als argument dat Octreg geen eigenaar zou zijn van het pand waar de schade zich zou hebben voorgedaan. De rechtbank heeft overwogen dat de stellingen van de gedaagden inhoudelijke geschilpunten betreffen die in de hoofdzaak aan de orde moeten komen. De rechtbank heeft de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid afgewezen en de gedaagden de gelegenheid geboden om hun verweren in de hoofdzaak aan te voeren. De kosten van het incident zijn voor rekening van de gedaagden, die als in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt. De zaak is vervolgens doorverwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord door de gedaagden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582911 / HA ZA 19-902
Vonnis in incident van 15 januari 2020
in de zaak van
de stichting
STICHTING OCTREG,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R. van Nooijen te Rotterdam,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. V.M. Weski te Rotterdam,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. V.M. Weski te Rotterdam,
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. V.M. Weski te Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
W BOUW B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.C.V. Dornstedt te Hellevoetsluis,
5.
[naam gedaagde 4],
wonende te [woonplaats gedaagde 4] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. M.C.V. Dornstedt te Hellevoetsluis.
Eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident, zal hierna Octreg worden genoemd. Gedaagden sub 1, 2 en 3 in de hoofdzaak zullen hierna gezamenlijk [gedaagden 1] worden genoemd. Gedaagden sub 4 en 5, eisers in het incident, zullen hierna gezamenlijk [gedaagden 2] en afzonderlijk W Bouw respectievelijk [naam gedaagde 4] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 september 2019, met producties,
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak van [gedaagden 1] ,
  • de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagden 2] , met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
Octreg vordert – samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 25.281,25, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding. Octreg stelt daartoe dat zij schade heeft geleden aan (enkele) bij haar in eigendom zijnde panden aan de [adres] (gesplitst in appartementsrechten [pand 1] , [pand 2] , [pand 3] en [pand 4] ), welke schade is veroorzaakt door bouwwerkzaamheden die door [gedaagden 2] in opdracht van [gedaagden 1] zijn verricht. Octreg baseert haar vordering jegens gedaagden op onrechtmatige daad en stelt dat [gedaagden 1] ook contractueel aansprakelijk zijn.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[eisers] vorderen Octreg bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair jegens [eisers] en subsidiair jegens [eiser] , niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, met veroordeling van Octreg in de kosten van deze procedure.
Meer subsidiair vorderen [eisers] de hoofdzaak te verwijzen naar een daartoe door de rechtbank te bepalen roldatum voor conclusie van antwoord (en eis in reconventie).
3.2.
Octreg voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van dit incident.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
[eisers] baseren hun primaire incidentele vordering op de stelling dat Octreg geen eigenaar is van het pand aan [pand 4] en dat zij daarom niet bevoegd is om enige schade te verhalen op [eisers] en niet gerechtigd is een vordering jegens [eisers] in te stellen. Bovendien heeft Octreg niet gespecificeerd in welke panden de schade zich daadwerkelijk voordoet, aldus [eisers] Subsidiair stellen [eisers] zich op het standpunt dat Octreg jegens [eiser] geen vordering kan instellen wegens het ontbreken van een rechtsgrond, nu [eiser] geen partij is bij de tussen [gedaagden 1] en W Bouw gesloten overeenkomst.
4.2.
Octreg heeft deze stellingen gemotiveerd bestreden. Ten aanzien van de primaire vordering in het incident heeft zij aangevoerd dat zij wel degelijk eigenaar is van het gehele pand aan de [adres] en dat zij als eigenaar bevoegd is de schade – die zich in ieder geval heeft voorgedaan op de tweede en derde verdieping van nummer [pand 1] – te verhalen. Met betrekking tot de subsidiaire vordering in het incident heeft Octreg aangevoerd dat [eiser] in opdracht van W Bouw, al dan niet uit hoofde van onderaanneming, de schadeveroorzakende werkzaamheden heeft uitgevoerd en daarom aansprakelijk is voor de door Octreg geleden schade.
Ten aanzien van de meer subsidiaire vordering in het incident voert Octreg aan dat de incidentele conclusie van [eisers] dient te worden aangemerkt als een conclusie van antwoord in de hoofdzaak, en dat er dus geen aanleiding is de zaak te verwijzen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord door [eisers]
4.3.
Allereerst rijst de vraag in hoeverre aanstonds kan en moet worden beslist op de incidentele vordering, die ertoe strekt dat Octreg in haar vorderingen jegens [eisers] niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dienaangaande stelt de rechtbank voorop dat het hier niet gaat om een in de wet geregeld incident. Bij gebreke van een bijzondere wettelijke regeling geldt op dit punt dan ook de maatstaf van artikel 209 Rv, die inhoudt dat de rechter telkens, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, dient na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.
4.4.
Hiervan uitgaande overweegt de rechtbank als volgt. De stellingen van [eisers] betreffen inhoudelijke geschilpunten die, als zij zouden slagen, zouden kunnen leiden tot afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. Deze aan de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid ten grondslag gelegde stellingen hebben daarmee betrekking op de aard van de materiële rechtsbetrekking in geschil. De vordering tot niet-ontvankelijkheid is daarom geen exceptie in de zin van artikel 128 lid 3 Rv en evenmin een incident in de zin van artikel 208 lid 1 Rv. De aan de vordering tot niet-ontvankelijkheid ten grondslag gelegde argumenten moeten beschouwd worden als, althans gelijkgesteld worden met, een verweer ten principale en dienen daarom niet bij wege van incident opgeworpen te worden, maar dienen in de hoofdzaak aangevoerd te worden. De incidentele vordering van [eisers] tot niet-ontvankelijkheid moet daarom worden afgewezen.
4.5.
[eisers] dienen al hun verweren ten gronde, met inbegrip van het verweer betreffende de (rechts)positie van Octreg en [eiser] , in hun conclusie van antwoord aan te voeren. De rechtbank zal [eisers] daartoe, anders dan Octreg voorstaat, de gelegenheid bieden en de zaak verwijzen naar de rol voor het nemen van conclusie van antwoord. Hierbij is in aanmerking genomen dat de rechtbank het, ondanks het in 4.4 overwogene, niet onbegrijpelijk acht dat [eisers] hun primaire vordering als processueel verweer hebben opgeworpen en dat zij hebben gemeend dat voorafgaande behandeling en beslissing geboden waren. Uit de stellingen van Octreg kan immers worden afgeleid dat sprake was van een fout in het Kadaster en dat daaruit kennelijk bleek dat Octreg geen eigenaar zou zijn van het door [naam gedaagde 1] gehuurde pand aan de 1e [pand 4] .
4.6.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld (1 punt x tarief € 543,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van het incident, aan de zijde van Octreg tot op heden begroot op € 543,00,
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 12 februari 2020voor het nemen van een conclusie van antwoord door [gedaagden 2]
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.
3242/1977/638