In deze zaak heeft eiser, h.o.d.n. [handelsnaam], een vordering ingesteld tegen gedaagde, die in persoon procedeert, wegens een gedeeltelijk onbetaalde factuur voor aanneemwerkzaamheden. De procedure is gestart met een dagvaarding op 5 september 2019. Eiser heeft in maart 2019 werkzaamheden verricht in de woning van gedaagde, waarbij partijen overeenkwamen dat de betaling per gewerkt uur zou plaatsvinden. Eiser heeft een eerste factuur van € 1.400,65 ontvangen, die door gedaagde is voldaan. Echter, na het stopzetten van de werkzaamheden door gedaagde op 12 maart 2019, ontstond er een geschil over de tweede en derde factuur. Eiser heeft op 18 maart 2019 een nieuwe factuur van € 4.006,86 verzonden, waarvan gedaagde slechts € 2.000,- heeft betaald.
Eiser vordert nu het resterende bedrag van € 2.006,86, inclusief rente en buitengerechtelijke kosten. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat niet alle gefactureerde uren daadwerkelijk zijn gewerkt. De kantonrechter oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gefactureerde uren, maar dat gedaagde wel moet betalen voor de gebruikte materialen, omdat zij niet voldoende heeft betwist dat deze materialen zijn gebruikt. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de hoofdsom van € 1.355,20 toe, evenals de buitengerechtelijke kosten van € 203,28, en compenseert de proceskosten tussen partijen.
De beslissing van de kantonrechter is dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 1.558,48 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente over het toegewezen bedrag, en dat de proceskosten worden gecompenseerd.