Op 3 maart 2020 heeft de Meervoudige kamer voor wrakingszaken van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van een verzoeker. Het verzoek was gericht tegen de griffier, mr. [naam], die betrokken was bij een eerdere uitspraak van de bestuursrechtelijke voorzieningenrechter op 3 februari 2020. De rechtbank oordeelde dat de wet geen mogelijkheid biedt tot wraking van de griffier, zoals vastgelegd in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit leidde tot de conclusie dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek tot wraking van de griffier.
Daarnaast overwoog de rechtbank dat, voor zover de verzoeker had bedoeld de rechter te wraken die de eerdere beslissing had genomen, het wrakingsverzoek te laat was ingediend. De rechter had immers al een eindbeslissing uitgesproken, waardoor de behandeling van de zaak was geëindigd. Het verzoek tot wraking was op 5 februari 2020 ingediend, na de uitspraak van de rechter, wat ook leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking van zowel de griffier als de rechter. Deze beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2020, in aanwezigheid van de griffier J.A. Faaij.