ECLI:NL:RBROT:2020:2670

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
590886 / HA RK 19-1562
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking van de bestuursrechter en griffier in bestuursrechtelijke procedure

Op 10 februari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure waarbij verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn wrakingsverzoeken. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een afwijzende beslissing van de griffier op een beroep van verzoeker op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht. Verzoeker had eerder een beroepschrift ingediend tegen een beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De wrakingskamer oordeelde dat het wrakingsverzoek niet gericht was tegen de rechter of rechters die de zaak van verzoeker behandelden, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht. De wrakingskamer concludeerde dat er geen sprake was van een rechterlijke beslissing in de procedure en dat het verzoek niet betrekking had op de met de behandeling van de zaak belaste rechter(s). Bovendien werd vastgesteld dat verzoeker het wrakingsmiddel had aangewend voor een doel waarvoor het niet bedoeld was, aangezien hij eerder in andere procedures op dezelfde gronden had gewraakt. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek tot verwijzing van de beroepsprocedure naar een andere rechtbank en bepaalde dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker niet in behandeling zou worden genomen wegens misbruik van het wrakingsmiddel.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 590886 / HA RK 19-1562
Beslissing van 10 februari 2020
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [adres] ,
verzoeker,
strekkende tot wraking van
de bestuursrechter in de rechtbank Rotterdam
en
de griffier drs. [naam griffier](hierna: de griffier).

1.Het procesverloop en de processtukken

Verzoeker heeft op 30 september 2019 bij deze rechtbank een beroepschrift, tevens verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend inzake de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 24 september 2019.
Die procedure heeft als kenmerk ROT 19 / 4997.
Bij brief van 19 oktober 2019 heeft verzoeker ter zake van het verschuldigde griffierecht een beroep gedaan op betalingsonmacht.
Bij brief van 18 november 2019 heeft de griffier aan verzoeker meegedeeld dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen.
Bij brief van 21 november 2019 heeft verzoeker de bestuursrechtbank Rotterdam gewraakt.
Aan de wrakingskamer is ter beschikking gesteld het dossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevinden alle hiervoor genoemde stukken.

2.Het verzoek en de reactie daarop

Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
Verzoeker is niet in staat het in deze beroepsprocedure – en in zijn andere beroepsprocedures – verschuldigde griffierecht te betalen. Zijn betalingsonmacht is veroorzaakt door de verweerder in deze procedure en door de Belastingdienst. Verzoeker heeft voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van zijn betalingsonmacht. Door de rechtbank Den Haag, het gerechtshof Den Haag en de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam is in andere zaken van verzoeker wel het beroep op betalingsonmacht gehonoreerd.

3.De beoordeling

3.1
bevoegdheid
3.1.1
De wrakingskamer is niet bevoegd te oordelen over het verzoek van verzoeker tot
verwijzing van zijn beroepsprocedure naar een andere rechtbank.
3.2
de ontvankelijkheid van het verzoek
3.2.1
Voor het verzoek van verzoeker deze wrakingsprocedure te verwijzen naar een andere rechtbank is geen steun te vinden in de wet. Verzoeker zal om die reden in dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.2.2
Allereerst is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek is gericht tegen de rechter of rechters die een zaak of zaken van verzoeker behandelen, zoals artikel 8:15 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist.
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe dat van een behandeling door een rechter van deze rechtbank nog geen sprake is. Hierop wordt in het onderstaande (met name onder 3.2.6 en 3.2.7) nog nader ingegaan.
3.2.3
Voor zover het wrakingsverzoek is gericht tegen griffier drs. [naam griffier] is dit niet gericht tegen de rechter of rechters die een zaak of zaken van verzoeker behandelen. Dit verzoek past dan ook niet in een wrakingsprocedure. Verzoeker zal om die reden in dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.2.4
Verzoeker heeft aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag gelegd het afwijzen -door de griffier- van zijn beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het verschuldigde griffierecht.
3.2.5
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. Indien de financiële situatie van de rechtzoekende in de beoordelingsperiode naar het oordeel van de griffier van het gerecht voldoet aan de normen voor het niet heffen van griffierecht, dan wijst de griffier van het gerecht een verzoek op betalingsonmacht voorshands toe en wordt van de rechtzoekende vooralsnog geen griffierecht geheven. De griffier van het gerecht stelt de rechtzoekende van zijn beslissing in kennis met een brief. Indien de griffier van het gerecht op grond van de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte inkomensverklaring of op grond van de actuele financiële situatie in de beoordelingsperiode van oordeel is dat de rechtzoekende niet voldoet aan de normen voor het afzien van de heffing van griffierecht, dan wijst de griffier van het gerecht het verzoek op betalingsonmacht af.
3.2.6
Uit het vorenstaande volgt dat de beslissingen van de griffier van het gerecht een voorlopig
karakter hebben. Dit houdt verband met de omstandigheid dat uiteindelijk de rechter beslist
of het beroep van een rechtzoekende niet-ontvankelijk is vanwege het in verzuim zijn van
een rechtzoekende in de zin van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. Om die reden is in de
jurisprudentie dan ook bepaald dat wanneer in de loop van de procedure gerede twijfel
ontstaat aan de juistheid van de beslissing van de griffier van het gerecht daarvan uiterlijk
tot de (eind)uitspraak kan worden teruggekomen.
3.2.7
Op grond van het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat er vooralsnog geen
sprake is van enige rechterlijke beslissing in voornoemde procedure. Het wrakingsverzoek
wijst evenmin de rechter(s) bij name aan, die door verzoeker worden gewraakt.
Geconcludeerd moet worden dat het verzoek geen betrekking heeft op de met de
behandeling van de zaak belaste rechter(s).
3.2.8
De wrakingskamer zal verzoeker om deze redenen, met toepassing van artikel 9.1, aanhef en
onder d van het Wrakingsprotocol rechtbank Rotterdam en zonder behandeling ter zitting,
aanstonds niet-ontvankelijk verklaren in het wrakingsverzoek wegens kennelijke niet
ontvankelijkheid.
3.3
misbruik
3.3.1
De wrakingskamer overweegt voorts dat uit de eigen stellingen van verzoeker blijkt dat
hij het wrakingsverzoek heeft aangewend om een andersluidende beslissing ten aanzien van de verplichting tot betaling van griffierecht te forceren. Verzoeker heeft daarmee het middel van wraking aangewend niet op gronden jegens de rechter zelf zoals genoemd in rechtsoverweging 3.2.2, maar voor een doel, waarvoor het middel niet bedoeld is.
3.3.2
Daar komt bij dat verzoeker eerder in vier andere bestuursrechtelijke beroepsprocedures eveneens de behandelend rechter heeft gewraakt op dezelfde gronden als thans aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, welk wrakingsverzoek bij beslissing van 20 mei 2019 door de wrakingskamer werd afgewezen wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid.
Voorts heeft verzoeker in een vijfde bestuursrechtelijke beroepsprocedure ook de behandelend rechter gewraakt op dezelfde gronden als thans aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, welk wrakingsverzoek bij beslissing van 21 november 2019 is afgewezen.
Tenslotte heeft verzoeker in een zesde bestuursrechtelijke beroepsprocedure de bestuursrechtbank gewraakt, eveneens op dezelfde gronden als thans aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, in welk wrakingsverzoek verzoeker bij beslissing van 21 november 2019 niet-ontvankelijk is verklaard, met bepaling dat een volgend wrakingsverzoek in laatstbedoelde procedure niet meer in behandeling wordt genomen vanwege misbruik van het wrakingsmiddel.
3.3.3
Het vorenstaande rechtvaardigt thans de beslissing dat een volgend verzoek van verzoeker tot wraking van de rechter in de onderhavige procedure niet meer in behandeling zal worden genomen wegens misbruik van het middel van wraking.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek van verzoeker tot verwijzing van de beroepsprocedure van verzoeker met kenmerk ROT 19 / 4997 naar een andere rechtbank;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot:
 verwijzing van deze wrakingsprocedure naar een andere rechtbank;
 wraking van de bestuursrechter in de rechtbank Rotterdam en
 wraking van griffier drs. [naam griffier] ;
- bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de bestuursrechtelijke beroepsprocedure met kenmerk ROT 19 / 4997 niet in behandeling zal worden genomen.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.R. Roukema, voorzitter, mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. drs. E. van Schouten, rechters.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beslissing door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2020 tegenwoordigheid van
J.A. Faaij, griffier en door hen ondertekend.
Verzonden op:
aan:
- verzoeker