ECLI:NL:RBROT:2020:2647

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
C/10/569746 / FA RK 19-2129
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gezamenlijk gezag en zorgregeling na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 februari 2020 een beschikking gegeven in een geschil tussen een man en een vrouw over het ouderlijk gezag en de zorgregeling voor hun minderjarige kind. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en hebben samen een dochter, geboren in 2017. De man heeft het verzoek ingediend om gezamenlijk gezag over hun dochter te verkrijgen, terwijl de vrouw hiertegen verweer voerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw van rechtswege het ouderlijk gezag heeft en dat de man zijn verzoek tot voorlopige voorziening inzake omgang heeft ingetrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen onaanvaardbaar risico bestaat voor het kind en dat de man en vrouw in staat zijn om een gelijkwaardig ouderschap te realiseren. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag toegewezen en een zorgregeling vastgesteld, waarbij de man en vrouw in onderling overleg de zorg- en opvoedingstaken verdelen. De nieuwe zorgregeling gaat in op 2 april 2020, met specifieke afspraken over de omgangsregeling en de verdeling van de feestdagen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/569746 / FA RK 19-2129
Beschikking van 28 februari 2020 betreffende de voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, het ouderlijk gezag en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. H.J.C. de Waard te Zwijndrecht,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 11 maart 2019;
  • het verweerschrift met bijlagen van de vrouw;
  • de brieven met bijlagen van de man van 27 juni 2019 en 11 juli 2019;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 12 juli 2019;
  • de brieven (waarvan een met bijlage) van de man van 25 juli 2019 en
25 september 2019;
- het F9-bericht met bijlage van de vrouw van 14 februari 2020.
1.2.
Na aanhouding op 12 juli 2019 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet op 25 februari 2020. Daarbij zijn verschenen de man met zijn advocaat, de vrouw met haar advocaat en [naam] namens de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad).

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad waaruit is geboren de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2017 te [geboorteplaats minderjarige] , Portugal.
2.2.
De man heeft [naam minderjarige] voor haar geboorte erkend.
2.3.
De vrouw heeft van rechtswege het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] .

3.De beoordeling

Voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
3.1.
De man trekt tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening over de omgang met de minderjarige, in. De rechtbank zal dit verzoek van de man afwijzen.
Bodemprocedure
Gezag
3.2.
De man verzoekt te bepalen dat hij samen met de vrouw met het gezag over de minderjarige wordt belast.
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.3.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.4.
Gelet op voormeld uitgangspunt rust op de vrouw de plicht feiten te stellen waaruit volgt dat voormeld onaanvaardbaar risico bestaat dan wel dat afwijzing van het verzoek anderszins in het belang van [naam minderjarige] noodzakelijk is. Gelet op de betwisting door de man rust op de vrouw ook de plicht de feiten die zij stelt, nader te onderbouwen.
De vrouw geeft een nadere onderbouwing met onder andere de producties 1 tot en met 6. De vrouw stelt terecht dat deze producties onder andere vermelden dat de man belandt in boosheid, haat en wraak, dat de man tegen een burn-out aanzit en dat de man niet weet of hij in staat is om te reizen. Dit heeft echter betrekking op de periode die is gevolgd op de breuk tussen de man en de vrouw. Dit volgt ook uit de context van deze producties. Daarbij volgt uit deze producties ook dat de man juist inzet op een gelijkwaardig respectvol ouderschap. Zie bijvoorbeeld in productie 1 de passages: ‘veel meer tijd om voor haar te zorgen’, ‘overleggen waar we willen gaan wonen’, ‘hier samen uitkomen’. In productie 2 vermeldt de man dat hij moet ingrijpen, kennelijk juist om conflicten te voorkomen. In het feit dat de man bij de vrouw informeert of [naam minderjarige] een hazenlip zou kunnen hebben (productie 4) en haar terugbrengt naar de vrouw omdat hij vermoedt dat zij wil slapen (productie 5), volgt voor de rechtbank ook eerder dat de man inzet op het overleg met de vrouw en het vermijden van conflicten, dan dat daaruit voormeld onaanvaardbaar risico volgt of een anderszins aanwezige noodzakelijkheid tot eenhoofdig gezag. De datum die hoort bij productie 6 is de rechtbank niet duidelijk. In ieder geval is van een verblijf van de man in Portugal geen sprake (meer), zodat de rechtbank naast de onbekendheid met de datum, ook daarom aan productie 6 niet de waarde toekent die de vrouw daaraan toekent. Dat de man en de vrouw inmiddels in ieder geval via whatsapp goed kunnen communiceren zoals de man stelt, volgt ook uit de productie die de vrouw bij haar bericht van 14 februari 2020 in het geding heeft gebracht. Dat de verhouding tussen de man en de vrouw daarnaast verdere verbetering nodig heeft, is niet onaannemelijk. Om dat te bereiken spreken de man en de vrouw tijdens de mondelinge behandeling af dat zij bij de overdracht van [naam minderjarige] van de ene ouder naar de andere ouder, gebruik zullen maken van een overdrachtsformulier zoals dat ook wordt gebruikt bij de opvang waar [naam minderjarige] naar toe gaat. Op deze manier informeren ouders elkaar over wat [naam minderjarige] heeft gegeten bij de overdragende ouder en over wat [naam minderjarige] heeft beleefd bij de overdragende ouder.
Daarbij spreken de vrouw en de man af dat zij beiden een persoonlijkheidsonderzoek zullen ondergaan bij een deskundige, en dat zij de uitkomsten van deze onderzoeken met elkaar zullen delen.
De verwachting is gerechtvaardigd dat hiermee de spanning tussen de vrouw en de man zal verminderen en dat er ruimte zal ontstaan voor gelijkwaardig ouderschap.
3.5.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen.
Omgang
3.6.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer en verzoekt eveneens een zorgregeling te bepalen, maar beperkter dan de regeling die de man verzoekt.
3.7.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen alsmede, met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a lid 3 BW, een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben.
3.8.
De man en de vrouw zijn het erover eens dat een zorgregeling kan worden vastgesteld tussen de man en [naam minderjarige] . De rechtbank zal dat doen.
Het verschil tussen de zorgregeling die de man verzoekt en de zorgregeling die de vrouw voorstelt, is klein. Met de raad is de rechtbank van oordeel dat het minimaal is wat de man tijdens de mondelinge behandeling als zorgregeling verzoekt (waaronder tweewekelijks een zaterdag, zo begrijpt de rechtbank).
De redenen die de vrouw aanvoert, leiden er niet toe dat de rechtbank deze minimale zorgregeling zal afwijzen. Mede gelet op het bericht van de huisarts van de man van 11 juli 2019 is niet komen vast te staan dat de man zoals de vrouw stelt – zo begrijpt de rechtbank – lijdt aan borderline en of niet in staat is (voldoende) affectie te tonen voor [naam minderjarige] . Ook als de rechtbank ervan uitgaat dat [naam minderjarige] hongerig en onrustig is als zij bij de vrouw terugkomt van omgang met de man, is dat geen reden het verzoek af te wijzen. Het is wel reden voor de vrouw en de man om in gesprek te gaan over wat zij ervaren, over hun zorgen en over hoe zij daar voor [naam minderjarige] het beste mee om kunnen gaan. Uit de enkele omstandigheid dat een kind hongerig en onrustig is volgt niet dat de ouder waar het kind vandaan komt, ongeschikt is voor (meer) omgang en dat het kind dit niet aankan. Wat het kind aangeeft (honger, onrust) kan evengoed een reactie zijn op de spanning dat het voelt tussen de personen die het belangrijkst zijn in haar leven, moeder en vader.
3.9.
Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat gelet op de leeftijd van [naam minderjarige] en het feit dat [naam minderjarige] nu nog niet heeft overnacht bij de man, een vakantieregeling op grond waarvan [naam minderjarige] drie weken bij de man zou zijn, niet passend is. De man lijkt ook niet zozeer daar op in te zetten, maar er veel meer op in te zetten om daar in goed overleg met de vrouw naar toe te groeien. Een vakantieregeling op basis van iedere ouder de helft van die dagen is inderdaad niet ongebruikelijk en kan voor de man en de vrouw een passend doel zijn om naar toe te groeien. Het verdelen van de feestdagen op basis van iedere ouder de helft is een goed begin daarvoor. De rechtbank zal hierna beslissen in overeenstemming daarmee. Omdat de man zijn verzoek over de feestdagen niet nader heeft uitgewerkt, beslist de rechtbank tot een verdeling daarvan bij helfte en moeten de man en de vrouw in onderling overleg bepalen hoe die verdeling eruit ziet.
3.10.
De rechtbank zal bepalen dat de nieuwe zorgregeling ingaat met ingang van 2 april 2020. De vrouw heeft dan de gelegenheid zich erop voor te bereiden om met ingang van die datum de gewijzigde zorgregeling verbaal en non verbaal te ondersteunen richting [naam minderjarige] , daarbij in acht genomen dat binnenkort door de nieuwe baan van de vrouw per 2 maart 2020 al een wijziging plaatsvindt in het leven van [naam minderjarige] .
Proceskosten
3.11.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek van de man tot een voorlopige voorziening;
4.2.
belast de man samen met de vrouw met het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] ;
4.3.
stelt vast dat [naam minderjarige] in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn, tot 2 april 2020 als volgt:
- elke maandag en donderdag van 14.00 uur tot 19.00 uur en een zaterdag per maand van 8.00 uur tot 12.00 uur;
en met ingang van 2 april 2020:
  • elke maandag en donderdag van 14.00 uur tot 19.00 uur;
  • tweewekelijks op zaterdag van 9.00 uur tot 19.00 uur;
  • de helft van de feestdagen, in onderling overleg nader te bepalen;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S. Breeman op 28 februari 2020.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.