ECLI:NL:RBROT:2020:2581

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/524
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke herbeoordeling van lasten onder dwangsom wegens overtredingen van de Wet kinderopvang en het Besluit kwaliteit kinderopvang

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 24 maart 2020, wordt een einduitspraak gedaan na een bestuurlijke lus in een zaak betreffende lasten onder dwangsom wegens overtredingen van de Wet kinderopvang en het Besluit kwaliteit kinderopvang. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak op 8 november 2019 vastgesteld dat het bestreden besluit en de invorderingsbeschikking gebreken vertoonden en verweerder de gelegenheid gegeven deze gebreken te herstellen. Verweerder heeft op 19 december 2019 gereageerd met nadere stukken, waarop eiser op 31 januari 2020 heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft de relevante feiten en het wettelijk kader uiteengezet en beoordeeld of de lasten onder dwangsom gerechtvaardigd waren. De rechtbank concludeert dat voor de lasten onder dwangsom 1.3 tot en met 1.7, 1.9, 3.3, 3.5 en 3.6 voldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake was van overtredingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat voor de lasten onder dwangsom 1.8 en 4.2 niet aannemelijk is gemaakt dat er overtredingen waren. De invorderingsbeschikking van 16 mei 2019, die een bedrag van € 13.000,-- aan verbeurde dwangsommen betrof, werd gedeeltelijk vernietigd, en de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor de overige lasten. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn toegewezen aan eiser.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. De partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/524

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. S.T. Bosch,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, verweerder,
gemachtigden: mr. R. Kazem en [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 8 november 2019 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit en de invorderingsbeschikking gebreken bevatten. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen.
Bij brief van 19 december 2019 heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Verweerder heeft hierbij nadere stukken ingediend.
Bij brief van 31 januari 2020 heeft eiser hierop gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens, met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

De feiten en het wettelijk kader
1. Voor een weergave van de relevante feiten en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Nadere stukken eiser
2. Eiser heeft in zijn brief van 31 januari 2020 verzocht de stukken die hij op 2 oktober 2019 heeft ingediend, en waarover de rechtbank in de tussenuitspraak heeft beslist dat deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten, alsnog aan het dossier toe te voegen. De rechtbank wijst dit verzoek af. Het had op de weg van eiser gelegen om de bewuste stukken, op eigen initiatief en tijdig, in het geding te brengen.
De lasten onder dwangsom die niet duidelijk en concreet zijn
3.1
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de lasten onder dwangsom 1.2, 1.10, 3.1, 3.2, 3.4, 4.1, 4.3 en 4.4 niet voldoen aan de eisen van duidelijkheid en concreetheid. Verweerder heeft in zijn brief van 19 december 2019 betoogd dat deze lasten onder dwangsom wél voldoende duidelijk en concreet zijn.
3.2.
Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan de rechtbank niet terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:997.) In wat verweerder heeft aangevoerd in zijn brief van 19 december 2019 ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat hier sprake is van zo’n zeer uitzonderlijk geval. Ook de door verweerder genoemde rechtspraak van de Afdeling dwingt niet tot dit oordeel.
Was het opleggen van de overige lasten onder dwangsom gerechtvaardigd?
4.1.
Ten aanzien van de overige lasten onder dwangsom zal de rechtbank hierna beoordelen of ten tijde van het primaire besluit sprake was van overtredingen die het opleggen van dwangsommen rechtvaardigden. De rechtbank laat hierbij de lasten onder dwangsom 2.1 en 5.1 buiten beschouwing, omdat eiser hierover geen specifieke beroepsgronden heeft aangevoerd. Over last onder dwangsom 2.1 heeft eiser voor het eerst gronden naar voren gebracht in zijn brief van 31 januari 2020, maar dat is te laat. De rechtbank gaat daarom hieraan voorbij wegens strijd met de goede procesorde. (Zie ook overweging 10.5 van de tussenuitspraak.)
4.2.1.
Bij de beoordeling van de lasten onder dwangsom op de domeinen pedagogiek en veiligheid en gezondheid is van belang dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen dat verweerder de op 31 mei 2018 toegestuurde beleidsdocumenten bij zijn besluitvorming had moeten betrekken (zie overweging 6.1-6.7). Verweerder heeft naar aanleiding hiervan op basis van de beleidsdocumenten van op 31 mei 2018 een herbeoordeling uitgevoerd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een rapport van de GGD Rotterdam-Rijnmond (hierna: GGD) van 16 december 2019.
4.2.2.
De uitkomst van de herbeoordeling is dat volgens verweerder in alle gevallen sprake was van overtredingen en dat het opleggen van lasten onder dwangsom gerechtvaardigd was. Eiser heeft dit bestreden. De rechtbank zal hierna per last onder dwangsom beoordelen of verweerder zijn standpunt voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij is van belang dat verweerder, gelet op de deskundigheid van de GGD, in beginsel van de rapporten van de GGD mag uitgaan, maar zich wel ervan moet vergewissen dat het aan de rapporten ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. (Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1103.)
4.2.3.
Eerst merkt de rechtbank echter nog het volgende op. In de brief van verweerder van 19 december 2019 is vermeld dat het bestreden besluit van 20 december 2018 wordt ‘herroepen’, maar ook dat dit besluit wordt ‘aangevuld’ met de motivering in de brief van 19 december 2019. Gelet hierop, en gelet op het feit dat de brief van 19 december 2019 geen beslissing op bezwaar bevat (in de zin dat het bezwaar gegrond of ongegrond wordt verklaard), gaat de rechtbank ervan uit dat het bestreden besluit van 20 december 2018 in stand is gebleven en in de brief van 19 december 2019 aanvullend is gemotiveerd.
4.2.4.
Last onder dwangsom 1.3 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving moet bevatten van de wijze waarop de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd, waarbij in ieder geval moet worden ingegaan op de wijze waarop met toestemming van de ouders kennis over het kind wordt overgedragen aan de basisschool en aan de buitenschoolse opvang (artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit kinderopvang (Bkk)). Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 hieraan niet voldeed omdat hierin niet is beschreven de wijze waarop met toestemming van de ouders kennis over het kind wordt overgedragen aan de bassischool en aan de buitenschoolse opvang.
4.2.5.
Last onder dwangsom 1.4 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving moet bevatten van de wijze waarop aan de ouders van het kind bekend gemaakt wordt welke beroepskracht de mentor is (artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bkk). Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 hieraan niet voldeed, omdat hierin niet is beschreven op welke wijze aan de ouders bekend wordt gemaakt wie de mentor is. Verweerder heeft er hierbij op gewezen dat de kinderen normaal gesproken worden opgevangen door twee beroepskrachten, en dat niet duidelijk is wie van hen de mentor is.
4.2.6.
Last onder dwangsom 1.5 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving moet bevatten van de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen (artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van het Bkk). Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 hieraan niet voldeed, omdat in de beschrijving van de werkwijze van de stamgroepen niet is beschreven dat de stamgroepen aan het begin en aan het einde van de dag worden samengevoegd. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat dit een belangrijk onderdeel is van de werkwijze van de stamgroepen en dat dit punt dus niet in het pedagogisch beleidsplan had mogen ontbreken.
4.2.7.
Last onder dwangsom 1.6 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat, indien van toepassing, het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving moet bevatten van de tijden waarop wordt afgeweken van het voorgeschreven aantal beroepskrachten, alsmede van de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken (artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 7, tweede en vierde lid, van het Bkk). Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 op dit punt niet voldeed. In het beleidsplan zijn wel afwijkende tijden genoemd, maar ook is vermeld dat hiervan weer wordt afgeweken als er maar drie pedagogisch medewerkers nodig zijn of bij ziekte of verlof van kinderen of pedagogisch medewerkers. Artikel 7, vierde lid, van het Bkk bepaalt dat de afwijkende inzet weliswaar op de dagen van de week kan verschillen, maar niet per week mag verschillen. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 hiermee niet in lijn was, althans onvolledig was. De rechtbank wijst erop dat op pagina 6 van het GGD-rapport van 8 maart 2018 op de genoemde regel van artikel 7, vierde lid, van het Bkk is gewezen.
4.2.8
Last onder dwangsom 1.7 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving moet bevatten van de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij de kinderen de stamgroep kunnen verlaten (artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van het Bkk). Eiser heeft op dit punt volstaan met de stelling dat in “de aanhef van hoofdstuk 5” van het pedagogisch beleidsplan op dit punt wordt ingegaan. De rechtbank heeft geconstateerd dat dit niet juist is en gaat er daarom van uit dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 op dit punt niet voldeed.
4.2.9.
Last onder dwangsom 1.8 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving moet bevatten van het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van extra dagdelen (artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van het Bkk). De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het opleggen van deze last onder dwangsom gerechtvaardigd was. Verweerder heeft erkend dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 aan het genoemde voorschrift voldeed. Volgens verweerder was het opleggen van een last onder dwangsom toch gerechtvaardigd omdat de overtreding, gezien de aard ervan, zich opnieuw zou kunnen voordoen. De rechtbank volgt verweerder niet in deze redenering. Nu erkend is dat eiser het pedagogisch beleidsplan op dit punt voldoende had aangepast, lag het niet in de rede dat het voorschrift in de toekomst zou worden overtreden.
4.2.10.
Last onder dwangsom 1.9 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving moet bevatten van de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers kunnen uitvoeren (artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van het Bkk). Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het pedagogisch beleidsplan van 31 mei 2018 op dit punt niet voldeed. In het beleidsplan is wel vermeld dat studenten de door hen opgedane kennis in de praktijk kunnen brengen, maar een concrete omschrijving van de taken die zij kunnen uitvoeren, ontbreekt.
4.2.11.
Last onder dwangsom 3.3 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het beleidsplan veiligheid en gezondheid een concrete beschrijving moet bevatten van de risico’s die de opvang van kinderen met zich brengt (artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van het Bkk). Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het beleidsplan veiligheid en gezondheid op dit punt niet voldeed. Volgens verweerder heeft eiser het vierogenbeleid niet op de juiste wijze beschreven. Bij het vierogenbeleid is genoemd het feit dat er tijdens haal- en brengmomenten veel ouders op de groepen zijn. De ouders kunnen echter geen deel uitmaken van het vierogenbeleid, omdat zij moeten aanbellen voordat zij naar binnen kunnen gaan, aldus verweerder. Verweerder heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de risico’s onvoldoende adequaat zijn beschreven.
4.2.12.
Last onder dwangsom 3.5 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het beleidsplan veiligheid en gezondheid een concrete beschrijving moet bevatten van de wijze waarop het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor onder meer de ouders (artikel 4, derde lid, aanhef en onder e, van het Bkk). Nu in het beleidsplan veiligheid en gezondheid van 31 mei 2018 geen beschrijving is opgenomen van de wijze waarop het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid inzichtelijk is voor de ouders, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het beleidsplan op dit punt niet voldeed.
4.2.13.
Last onder dwangsom 3.6 is opgelegd (onder meer) wegens overtreding van het voorschrift dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid een concrete beschrijving moet bevatten van de wijze waarop de achterwacht is geregeld als er slechts één beroepskracht aanwezig is (artikel 4, derde lid, aanhef en onder f, en artikel 7, vijfde en zesde lid, van het Bkk). Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat in het beleidsplan veiligheid en gezondheid van 31 mei 2018 onvolledig is omschreven in welke gevallen zich de situatie kan voordoen dat slechts één beroepskracht aanwezig is, en dus de achterwachtregeling van toepassing kan zijn. Verweerder heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat het beleidsplan op dit punt niet voldeed.
4.3.
Last onder dwangsom 4.2 betreft de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, en valt dus buiten de door verweerder uitgevoerde herbeoordeling. Last onder dwangsom 4.2 is opgelegd wegens overtreding van het voorschrift dat de meldcode een stappenplan als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bkk moet bevatten. Volgens eiser bevatte de geldende meldcode alle voorgeschreven elementen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt wat er niet klopte aan de meldcode van eiser. Dit blijkt ook niet uit de rapporten van de GGD. Verweerder heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een overtreding.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten aanzien van de lasten onder dwangsom 1.3-1.7, 1.9, 3.3, 3.5 en 3.6 voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van overtredingen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan verweerder desondanks van het opleggen van lasten onder dwangsom had moeten afzien. De hierop gerichte beroepsgronden van eiser falen dus.
4.5.
Ten aanzien van de lasten onder dwangsom 1.8 en 4.2 heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van overtredingen. De hierop gerichte beroepsgronden van eiser slagen.
De invorderingsbeschikking
5.1.
In de brief van verweerder van 19 december 2019 is vermeld dat de invorderingsbeschikking van 16 mei 2019 wordt ‘herroepen’, maar ook dat de invorderingsbeschikking wordt ‘aangevuld’ met de motiveringen in de brief van 19 december 2019. Gelet hierop, en gelet op het feit dat de beslissing omtrent de invordering ongewijzigd is gebleven (verweerder gaat – nog steeds – over tot de invordering van een bedrag van € 13.000,-- aan verbeurde dwangsommen), gaat de rechtbank ervan uit dat de invorderingsbeschikking van 16 mei 2019 in stand is gebleven en in de brief van 19 december 2019 aanvullend is gemotiveerd.
5.2.
De invorderingsbeschikking van 16 mei 2019 houdt in dat, van het totaal van € 52.000,-- aan verbeurde dwangsommen, verweerder een bedrag van € 13.000,-- zal invorderen. Dit bedrag is gebaseerd op de geconstateerde overtredingen bij de inspectie van 28 november 2018. Hierbij zijn veertien overtredingen geconstateerd. Ten aanzien van dertien van deze overtredingen was een last onder dwangsom opgelegd. Voor elk van deze dertien overtredingen heeft verweerder een (eenmalige) dwangsom van € 1.000,-- ingevorderd. Verweerder heeft voor wat betreft het ingevorderde bedrag de inspectie van 23 juli 2018 dus buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser weliswaar de overtredingen tijdig ongedaan had moeten maken, maar dat eiser ook werkt aan het herstel van de overtredingen en aan het gezamenlijke doel, namelijk het bieden van kwalitatief goede kinderopvang. Verweerder heeft in zijn brief van 19 december 2019 niet gesteld dat bij de invordering thans niet meer moet worden uitgegaan van de overtredingen die op 28 november 2018 zijn geconstateerd. Ook de rechtbank neemt dit daarom tot uitgangspunt.
5.3.
De genoemde dertien overtredingen betreffen de lasten onder dwangsom 1.2-1.7, 1.9, 2.1, 3.1, 3.2, 3.4, 3.5 en 5.1. Ten aanzien van de lasten onder dwangsom 1.2, 3.1, 3.2 en 3.4 kan echter geen sprake kan zijn van verbeurte en invordering, omdat de lasten onder dwangsom komen te vervallen (zie hiervoor in 3.1-3.2). Hetzelfde geldt voor last onder dwangsom 1.10 (die volgens verweerder, blijkens zijn brief van 19 december 2019 en anders dan volgde uit de invorderingsbeschikking van 16 mei 2019, ook tot verbeurte heeft geleid).
5.4.
Voorts is het volgende van belang. Verweerder is in zijn brief van 19 december 2019 teruggekomen van zijn standpunt in de invorderingsbeschikking dat eiser ten aanzien van de lasten onder dwangsom 3.3 en 3.6 op 28 november 2018 geen dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank is van oordeel dat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft er op grond van de invorderingsbeschikking en de daarbij gevoegde bijlage van uit mogen gaan dat hij op deze punten geen dwangsommen heeft verbeurd.
5.5.
Zoals hiervoor in 4.1 is overwogen, heeft eiser tegen de lasten onder dwangsom 2.1 en 5.1 geen (althans niet tijdig) specifieke beroepsgronden aangevoerd. Hetzelfde geldt voor wat betreft de vraag of er dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank is daarom van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat deze dwangsommen zijn verbeurd.
5.6.
Over de gestelde verbeurte van dwangsommen ten aanzien van de lasten onder dwangsom 1.3-1.7, 1.9 en 3.5, overweegt de rechtbank als volgt. In zijn brief van 19 december 2019 heeft verweerder zijn standpunt dat dwangsommen zijn verbeurd, nader gemotiveerd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een rapport van de GGD van 16 december 2019. In dit rapport is toegelicht dat de beleidsdocumenten op de bewuste onderdelen niet in orde waren. Eiser heeft voor wat betreft de inhoudelijke betwisting van de gestelde verbeurte van dwangsommen verwezen naar de beroepsgronden die hij heeft ingediend tegen het dwangsombesluit. Die beroepsgronden houden in dat, gezien de op 31 mei 2018 toegestuurde beleidsdocumenten, geen sprake was van overtredingen die het opleggen van lasten onder dwangsom rechtvaardigden. De rechtbank heeft dit standpunt voor wat betreft de hier aan de orde zijnde lasten onder dwangsom verworpen (zie hiervoor in 4.2.1‑4.2.13). Voor het overige heeft eiser, ondanks het feit dat zijn beleidsdocumenten na 31 mei 2018 nog zijn aangepast, zijn betwisting van de gestelde verbeurte van dwangsommen niet inhoudelijk onderbouwd, ook niet in zijn brief van 31 januari 2020. Gelet hierop, en nu de rechtbank niet is gebleken dat de nadere motivering van verweerder ondeugdelijk is, is de rechtbank van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de dwangsommen zijn verbeurd.
5.7.
Het is belangrijk dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Dat is belangrijk in verband met het gezag dat moet uitgaan van een dwangsombesluit. Alleen bij bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.)
5.8.
Voor zover eiser betoogt dat de dwangsommen onevenredig hoog zijn, wordt verwezen naar de tussenuitspraak (overweging 8.1-8.4).
5.9.
Over het beroep van eiser op het ontbreken van financiële draagkracht, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals al is overwogen in de tussenuitspraak, dient een bestuursorgaan rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder indien evident is dat hij niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen te betalen. Ook is overwogen dat het aan de overtreder is om dit aannemelijk te maken. In zijn brief van 19 december 2019 heeft verweerder gesteld dat hij bereid is rekening te houden met de financiële draagkracht van eiser door een passende betalingsregeling te treffen, en dat hij eiser in de gelegenheid zal stellen financiële gegevens aan te leveren. Eiser heeft hierop in zijn brief van 31 januari 2020 niet meer gereageerd. Eiser heeft, behalve het overzicht van inkomsten en uitgaven van februari 2019, geen nadere financiële stukken ingediend. Alleen op basis hiervan kan de rechtbank de draagkracht van eiser niet beoordelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser in deze procedure onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de dwangsommen die verweerder wil invorderen, niet kan betalen.
5.10.
Eiser heeft voor het overige geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die maken dat verweerder de dwangsommen niet mag invorderen.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten aanzien van de lasten onder dwangsom 1.3-1.7, 2.1, 1.9, 3.5 en 5.1 heeft kunnen overgaan tot invordering. Het betreft de verbeurte van negen dwangsommen van steeds € 1.000,-- (zie ook hiervoor in 5.2). Verweerder heeft dus dwangsommen kunnen invorderen tot een bedrag van € 9.000,--. Voor zover de invorderingsbeschikking uitgaat van een hoger in te vorderen bedrag, dient deze te worden vernietigd.
Conclusie
6.1.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies.
6.2.
Uit deze uitspraak en uit de tussenuitspraak blijkt dat het bestreden besluit gebreken bevat. Het beroep is daarom gegrond. Afgezien van de lasten onder dwangsom 2.1 en 5.1, betreffen de gebreken alle lasten onder dwangsom. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd met uitzondering van de lasten onder dwangsom 2.1 en 5.1.
6.3.
De rechtbank zal voor wat betreft de lasten onder dwangsom 1.2, 1.10, 3.1, 3.2, 3.4, 4.1, 4.3 en 4.4 (zie hiervoor in 3.1-3.2), alsmede voor wat betreft de lasten onder dwangsom 1.8 en 4.2 (zie hiervoor in 4.5) zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
6.4.
Gelet op de door verweerder uitgevoerde herbeoordeling op basis van de beleidstukken van 31 mei 2018, zal de rechtbank (op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten voor wat betreft de lasten onder dwangsom 1.3, 1.4, 1.5, 1.6, 1.7, 1.9, 3.3, 3.5 en 3.6 (zie hiervoor in 4.4).
6.5.
De invorderingsbeschikking dient te worden vernietigd voor zover deze inhoudt dat een hoger bedrag aan verbeurde dwangsommen wordt ingevorderd dan € 9.000,-- (zie hiervoor in 5.11).
6.6.
Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, met uitzondering van het besluit ten aanzien van de lasten onder dwangsom 2.1 en 5.1;
- herroept het primaire besluit voor zover het betreft de lasten onder dwangsom 1.2, 1.10, 3.1, 3.2, 3.4, 4.1, 4.3 en 4.4, alsmede voor zover het betreft de lasten onder dwangsom 1.8 en 4.2;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover het betreft de lasten onder dwangsom 1.3, 1.4, 1.5, 1.6, 1.7, 1.9, 3.3, 3.5 en 3.6;
- vernietigt de invorderingsbeschikking voor zover deze inhoudt dat een hoger bedrag aan verbeurde dwangsommen wordt ingevorderd dan € 9.000,--;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de gedeeltelijk vernietigde invorderingsbeschikking;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 345,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A.S. Flikweert, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is gedaan op 24 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het
Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra
het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar
uitgesproken.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en tegen de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.