ECLI:NL:RBROT:2020:2579

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
10/965101-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift ex art. 262 Sv inzake verjaring en rechtsmacht van een rechtspersoon

Op 11 februari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam in raadkamer uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een verdachte rechtspersoon, ingediend op 22 januari 2020. Het bezwaarschrift was gericht tegen een dagvaarding die door de officier van justitie was uitgebracht, waarbij de verdachte werd opgeroepen om te verschijnen voor de meervoudige strafkamer. De rechtbank heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij zij zich heeft gebogen over twee belangrijke juridische kwesties: de rechtsmacht en de verjaring van het vermeende strafbare feit.

Ten aanzien van de rechtsmacht overwoog de rechtbank dat de verdachte rechtspersoon, opgericht naar Nederlands recht en gevestigd in Nederland, in de ten laste gelegde periode als 'Nederlander' in de zin van artikel 7 van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er voldoende basis was voor rechtsmacht, aangezien de rechtspersoon in Nederland was opgericht en een Nederlandse directeur had in de relevante periode.

Wat betreft de verjaring stelde de rechtbank vast dat het aanvullend rechtshulpverzoek van 25 mei 2009, gedaan door het Nederlandse openbaar ministerie aan de justitiële autoriteiten in een ander land, als een daad van vervolging moet worden beschouwd. Dit verzoek heeft geleid tot het horen van getuigen en heeft de verjaring gestuit. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van 12 jaar opnieuw was gaan lopen vanaf het moment van dit verzoek, waardoor de dagvaarding tijdig was uitgebracht. Gelet op deze overwegingen werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/965101-16
Raadkamernummer: 20/254
Beslissing van de rechtbank te Rotterdam, meervoudige raadkamer, op het op 22 januari 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediende bezwaarschrift op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering van de verdachte rechtspersoon:

[naam verdachte rechtspersoon] ,

gevestigd op het adres [vestigingsadres] , [postcode] te [vestigingsplaats] .
Het bezwaarschrift is gericht tegen dagvaarding die door de officier van justitie in dit arrondissement is uitgebracht tegen [naam verdachte rechtspersoon] (hierna: [naam verdachte rechtspersoon] ) om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank op 11 februari 2020, teneinde terecht te staan ter zake van het feit als vermeld in de dagvaarding.
Van deze dagvaarding is een door de griffier voor fotokopie conform getekende fotokopie aan deze beslissing gehecht.

Procedure

De rechtbank heeft, naast voormeld bezwaarschrift, het dossier van de strafzaak onder bovenvermeld parketnummer tegen [naam verdachte rechtspersoon] gezien.
De rechtbank heeft in raadkamer van 11 februari 2020 gehoord:
  • de officieren van justitie mrs. R.E.I. Steen en B.J. Schmitz;
  • de raadsman van [naam verdachte rechtspersoon] , mr. R. de Bree, advocaat te Den Haag.
Ook waren aanwezig mr. FD.H.H. Sijbers, raadsman van [naam verdachte rechtspersoon] , advocaat te Den Haag en de heer [naam vertegenwoordiger] , als vertegenwoordiger van [naam verdachte rechtspersoon] .

Inhoud van het bezwaarschrift

Namens [naam verdachte rechtspersoon] is bezwaar gemaakt tegen de uitgebrachte dagvaarding, stellende dat – zakelijk weergegeven – [naam verdachte rechtspersoon] buitenvervolging dient te worden gesteld wegens:
- het ontbreken van rechtsmacht
[naam verdachte rechtspersoon] was in de ten laste gelegde periode van 1 augustus 2006 tot en met 7 september 2006 niet aan te merken als een Nederlandse rechtspersoon, zodat geen rechtsmacht bestaat op grond van het nationaliteitsbeginsel. Of sprake is van een rechtspersoon met de Nederlandse nationaliteit, moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke vestigingsplaats van de rechtspersoon. Dat was voor [naam verdachte rechtspersoon] evident niet Nederland.
- verjaring van het vermeende strafbare feit
De verjaringstermijn van 12 jaren is inmiddels verstreken en binnen deze termijn zijn geen handelingen verricht die erop gericht zijn een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de (Nederlandse) rechter te verkrijgen. Weliswaar zijn er verscheidene opsporingshandelingen verricht, waaronder drie rechtshulpverzoeken met aanvullingen, maar het openbaar ministerie heeft op geen enkel moment een Nederlandse rechter betrokken bij de zaak ter verkrijging van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. Daarbij komt dat een Nederlandse officier van justitie buiten Nederland geen daad kan verrichten die is gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de (Nederlandse) rechter en dat de situatie waarin een buitenlandse rechter wordt ingeschakeld geheel is onderworpen aan vreemd recht, zodat deze handeling stuitende werking ontbeert.

Bevoegdheid

De rechtbank is bevoegd van het onderhavige bezwaarschrift kennis te nemen, omdat het een bezwaarschrift betreft ter zake van een door de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam uitgebrachte dagvaarding om voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank te verschijnen.

Ontvankelijkheid

[naam verdachte rechtspersoon] is in haar bezwaarschrift ontvankelijk. De dagvaarding is op 17 januari 2020 op de bij de wet voorgeschreven wijze aan haar betekend. Het bezwaarschrift is ingediend op 22 januari 2020, derhalve binnen de in artikel 262, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde termijn.

Beoordeling van het bezwaarschrift

De rechtbank overweegt met betrekking tot het bezwaarschrift als volgt.
- rechtsmacht
Uit het dossier volgt dat [naam verdachte rechtspersoon] op 14 januari 1983 naar Nederlands recht is opgericht, dat de rechtspersoon sindsdien in Nederland is gevestigd, dat de statutaire zetel van de rechtspersoon sindsdien ook in Nederland is en dat de vennootschap in de ten laste gelegde periode een Nederlandse directeur had. Onder deze omstandigheden moet [naam verdachte rechtspersoon] in de ten laste gelegde periode in beginsel als Nederlandse rechtspersoon en derhalve als ‘Nederlander’ in de zin van artikel 7 van het wetboek van Strafrecht (Sr), worden aangemerkt.
Het door [naam verdachte rechtspersoon] ingenomen standpunt dat zij ten tijde in geding geen Nederlandse rechtspersoon was omdat zij in 2006 niet meer was dan een bij een trustkantoor gevestigde onderneming, waarvan de werknemers hun werkzaamheden verrichten vanuit het [land 1] en [land 2] is met de enkele verklaring van de heer [naam] , destijds directeur van [naam verdachte rechtspersoon] , summier onderbouwd. Deze onderbouwing is vooralsnog onvoldoende om van het hiervoor weergegeven uitgangspunt af te wijken.
Het beroep op het ontbreken van rechtsmacht slaagt niet.
- verjaring
Het Nederlandse openbaar ministerie heeft in navolging van haar rechtshulpverzoek van 3 december 2007, op 25 mei 2009 een (negende) aanvullend rechtshulpverzoek [1] ingediend bij de justitiële autoriteiten in [land 3] . Verzocht werd (onder meer) om getuigen door een rechter te doen horen. Het aanvullend rechtshulpverzoek heeft geleid tot het horen van getuigen door tussenkomst van een [land 3] rechter.
Als daad van vervolging heeft te gelden iedere rechterlijke beslissing of een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. De negende aanvulling op het rechtshulpverzoek van 3 december 2007 is een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Het verzoek dat aan de [land 3] justitiële autoriteiten is gedaan, is vergelijkbaar met een vordering op grond van artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering, in de situatie dat een getuige niet bereid is tegenover de politie een verklaring af te leggen. Een dergelijke vordering wordt beschouwd als een daad van vervolging. Dat het in de onderhavige zaak niet nodig was een dergelijke vordering bij de Nederlandse rechter in te dienen, maakt niet dat er geen sprake is van een daad van vervolging.
De rechtbank beschouwt het aanvullend rechtshulpverzoek van 25 mei 2009 dan ook als een daad van vervolging zodat vanaf dat moment de verjaring is gestuit in de zin van artikel 72, eerste lid Sr. Vanaf die datum is een nieuwe verjaringstermijn van 12 jaar gaan lopen, zodat tijdig is gedagvaard.
Het beroep op verjaring slaagt dus evenmin.
Gelet op het voorgaande zal het bezwaarschrift ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaarthet bezwaarschrift
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 11 februari 2020 door:
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
mrs. M.V. Scheffers en H.I. Kernkamp- Maathuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.D.B. Reuter, griffier.

Voetnoten

1.Bijlage 32 van proces-verbaal van Rijksrecherche met nummer [nummer proces-verbaal] , pagina 517 e.v.