Op 11 februari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam in raadkamer uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een verdachte rechtspersoon, ingediend op 22 januari 2020. Het bezwaarschrift was gericht tegen een dagvaarding die door de officier van justitie was uitgebracht, waarbij de verdachte werd opgeroepen om te verschijnen voor de meervoudige strafkamer. De rechtbank heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij zij zich heeft gebogen over twee belangrijke juridische kwesties: de rechtsmacht en de verjaring van het vermeende strafbare feit.
Ten aanzien van de rechtsmacht overwoog de rechtbank dat de verdachte rechtspersoon, opgericht naar Nederlands recht en gevestigd in Nederland, in de ten laste gelegde periode als 'Nederlander' in de zin van artikel 7 van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er voldoende basis was voor rechtsmacht, aangezien de rechtspersoon in Nederland was opgericht en een Nederlandse directeur had in de relevante periode.
Wat betreft de verjaring stelde de rechtbank vast dat het aanvullend rechtshulpverzoek van 25 mei 2009, gedaan door het Nederlandse openbaar ministerie aan de justitiële autoriteiten in een ander land, als een daad van vervolging moet worden beschouwd. Dit verzoek heeft geleid tot het horen van getuigen en heeft de verjaring gestuit. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van 12 jaar opnieuw was gaan lopen vanaf het moment van dit verzoek, waardoor de dagvaarding tijdig was uitgebracht. Gelet op deze overwegingen werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard.