ECLI:NL:RBROT:2020:2548

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
10/660253-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en bewezenverklaring voorbereidingshandelingen en schuldwitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet en eenvoudig schuldwitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. De verdachte, eigenaar van een winkel, had samen met een ander stoffen en goederen voorhanden die gebruikt konden worden voor het versnijden en verder verwerken van harddrugs. De rechtbank oordeelt dat de verdachte ernstige redenen had te vermoeden dat de in zijn winkel aangetroffen voorwerpen en stoffen bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van contant geld dat afkomstig was uit zijn criminele activiteiten. De rechtbank legt een gevangenisstraf van vier maanden op, waarvan de uitvoering voorwaardelijk is, en een taakstraf van 150 uren. De rechtbank heeft ook verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/660253-18
Datum uitspraak: 25 maart 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Suriname) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. M.M. Koers, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.J. Kroon heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 (impliciet subsidiair en met uitzondering van het ‘medeplegen’) ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk verklaard te worden in de vervolging van de verdachte omdat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en/of van het verbod op willekeur. Volgens de verdediging is de situatie van de verdachte gelijk aan die van alle andere verkopers van soortgelijke goederen als door hem aangeboden, welke goederen ieder op zich overigens legaal zijn. Nu hier sprake is van een principieel proces (‘proefproces’) en de andere verkopers van dezelfde goederen niet worden vervolgd, is er sprake van willekeur en is het gelijkheidsbeginsel geschonden.
Daarnaast is het vertrouwensbeginsel geschonden. De verdachte is op 22 juli 2009 bij vonnis van deze rechtbank vrijgesproken van – kort gezegd – soortgelijke voorbereidingshandelingen als thans opnieuw tenlastegelegd. In het kader van die vrijspraak zijn soortgelijke, en dus kennelijk legale, goederen en stoffen aan de verdachte geretourneerd. Daarnaast kwam de wijkagent vaak in de winkel, zodat hij op de hoogte was van de spullen die tentoongesteld lagen in de vitrines en werden verkocht. Bovendien zit de vrouw van de verdachte in een BIZ-team ter verbetering van de West-Kruiskade. De verdachte kon en mocht er daarom op vertrouwen dat hij mocht voortgaan met zijn bedrijf.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt als uitgangspunten voorop dat in artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de (wijze van) vervolging, op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Hiervan kan sprake zijn – bijvoorbeeld – omdat vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie zou hebben kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn of doordat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt dat het niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van een bepaalde verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen die verdachte. Beoordeeld moet worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere niet vervolgt, hoewel die verdachten in sterk vergelijkbare posities verkeren.
De beslissing van de officier van justitie om de verdachte in dit geval te vervolgen terwijl andere winkeleigenaren, producenten en/of groothandelaren (nog) niet zijn of worden vervolgd, kan genoemde toets doorstaan. De officier van justitie heeft aangegeven dat de zaak van de verdachte een proefproces is, met als doel te laten toetsen of de wijze waarop de verdachte zijn waren verkoopt in combinatie met de samenstelling van het assortiment, aangemerkt kan worden als – kort gezegd – een strafrechtelijk ontoelaatbare voorbereidingshandeling. De officier van justitie heeft aangegeven dat afhankelijk van de uitkomst van deze procedure al dan niet overgegaan zal worden tot vervolging van anderen met een soortgelijke werkwijze en assortiment.
Gelet op deze benaderingswijze kan niet worden vastgesteld dat naar willekeur wordt vervolgd en dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie zou hebben kunnen beslissen tot vervolging in dit geval. Ook van strijd met het gelijkheidsbeginsel is, gelet op het voorgaande, niet gebleken.
Evenmin is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Daarvan zou sprake kunnen zijn wanneer het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaat terwijl bij de verdachte op grond van door het Openbaar Ministerie gedane – of aan deze toe te rekenen – toezeggingen, de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd. De verdachte is in 2009 is vrijgesproken in een eerdere, overigens niet sterk vergelijkbare zaak, waarbij aan hem goederen zijn geretourneerd. Die vrijspraak is echter niet aan te merken als een toezegging als hiervoor bedoeld. Dat de verdachte is vrijgesproken betekent dat de hem destijds tenlastegelegde feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen. Die vrijspraak – en in het verlengde daarvan; de teruggave van goederen – betekent zeker geen toezegging dat hij niet meer voor voorbereidingshandelingen vervolgd zou worden. Ook het bezoek van een wijkagent in de winkel is onvoldoende om genoemd vertrouwen aan te ontlenen, reeds omdat een wijkagent niet een voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan is. De deelname van de vrouw van de verdachte aan het wijkteam staat eveneens los van de vervolgingsbeslissing. De verdachte kon en mocht daaraan evenmin gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van (het achterwege blijven van) zijn strafvervolging ontlenen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvouw op deze gronden.
4.3
Conclusie
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering (feit 1)
5.1.1.
Standpunt van de verdediging en van de officier van justitie
De verdediging stelt dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de aan hem onder 1 ten laste gelegde ‘voorbereidingshandelingen’ in de zin van artikel 10a van de Opiumwet.
De verdachte is al meer dan 20 jaar eigenaar van de winkel ‘ [naam winkel] ’ en alle producten die in de winkel worden aangeboden zijn legaal. Nu het gaat om legale goederen en stoffen, die op legale wijze worden ingekocht en verkocht, is vervolging van de verdachte in strijd met de bedoeling van de wetgever, die bovendien het oog heeft gehad op ‘organisatoren en geldschieters die achter de handel schuilgaan’.
Er is bij de verdachte geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. Niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of moest vermoeden dat de stoffen en goederen die in zijn winkel werden verkocht, door anderen werden gebruikt om feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 en 5 van de Opiumwet te plegen. Het opzet van de verdachte was niet gericht op het begaan van dergelijke feiten, zoals het versnijden van harddrugs. De verdachte had immers geen criminele intentie. Er is ook niet aangetoond dat de verkochte goederen zijn gebruikt bij dergelijke feiten.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat sprake is van het medeplegen van overtreding van artikel 10a van de Opiumwet. Voldaan is aan de vereisten om tot die conclusie te komen: de verdachte had de tenlastegelegde voorwerpen en stoffen voorhanden en hij had wetenschap van de in voornoemd artikel genoemde bestemming. Die wetenschap bestond in dit geval in een ernstige reden voor het vermoeden omtrent die bestemming.
5.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat – anders dan door de verdediging aangevoerd – voor de toepassing van artikel 10a van de Opiumwet niet is vereist dat bekend is welk concreet strafbaar feit in de zin van artikel 10 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet aan de orde is, noch dat kan worden vastgesteld dat de (voorhanden) voorwerpen of stoffen daadwerkelijk bij een dergelijk strafbaar feit zijn gebruikt.
De toepassing van artikel 10a van de Opiumwet is – ook anders dan aangevoerd – voorts niet beperkt tot ‘organisatoren en geldschieters’, daarbij nog in het midden latend of een verkoper van bedoelde voorwerpen en stoffen op één lijn met een ‘organisator’ dient te worden gesteld.
De rechtbank gaat voor de verdere beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 mei 2018 is, naar aanleiding van TCI-informatie, ‘ [naam winkel] ’ aan de [adres] doorzocht. De verdachte is al jaren eigenaar van deze winkel. Tijdens de doorzoeking zijn in de winkel, in het magazijn achter de winkel en (in een ruimte) in de brandgang, diverse voorwerpen en stoffen in beslag genomen.
Achter in de winkel, in de vitrines, is een groot aantal ponypacks (met afbeelding van Pablo Escobar), geldtelmachines, (elektrische) weegschalen, een vacumeermachine en eet- en drinkverpakkingen met verborgen ruimtes aangetroffen en in beslag genomen.
In het magazijn van de winkel lagen (drugs)persen, een mal en een vacumeermachine.
Het is algemeen bekend dat deze goederen (al dan niet in diverse combinaties) worden gebruikt bij het gehele proces rondom het versnijden, het verpakken, het wegen, het vervoer en de verkoop van (grote partijen) verdovende middelen voorkomend op lijst I van de Opiumwet, dus harddrugs.
Tevens stonden in de vitrines diverse potjes met de opschriften mannitol, inositol, cafëine en crystal mannitol. In de counterlade in de winkel is voorts een pot ‘supermix’ en ‘Tattoo powder’ aangetroffen, met daarin naar later bleek lidocaïne, mannitol en inositol. Deze stoffen stonden op de in de lade aangetroffen prijslijst.
In de stellingkasten van het magazijn stonden vier dozen. Het etiket van deze dozen ontbrak. In de dozen zat in totaal 80 kilogram cafeïne.
Achter de winkel, aan het einde van de brandgang onder een overkapping, zijn onder meer drie zilverkleurige zakken, een pot supermix en een witte pot (zonder etiket) aangetroffen.
In een verborgen ruimte in de gang (tussen het afdak en een witte plaat) zijn acht potten supermix aangetroffen. In deze potten supermix zat een grote hoeveelheid fenacetine. In twee van de zilverkleurige zakken zat tetramisol. In de derde zak zat procaïne. De aangetroffen stoffen lidocaïne en fenacetine vallen onder de Geneesmiddelenwet.
De verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting verklaard dat de in de vitrines van de winkel aangetroffen goederen werden verkocht aan klanten van de winkel, waaronder coffeeshops en geldwisselkantoren. [naam ] , de bedrijfsleider, stond steeds in de winkel en de verdachte kwam er ongeveer één keer per week. De bedrijfsleider bestelde de goederen bij de groothandel. Het magazijn was voor de opslag, ook (incidenteel) voor de andere ondernemingen van de verdachte.
De verdachte heeft over de aangetroffen stoffen verklaard dat de potten in de vitrines werden verkocht aan klanten als voedingssupplementen en oppeppers. Hij wist niet van de fenacetine en van de potten supermix (in de verborgen ruimte). De aangetroffen cafeïne werd besteld bij de groothandel. De etiketten werden van de dozen gehaald om zo de leverancier af te schermen, om te voorkomen dat klanten daar rechtstreeks zouden bestellen.
[naam ] heeft verklaard dat in de winkel de stoffen mannitol, cafeïne, inositol en kristalmannitol werden verkocht. Deze stoffen stonden ook op de in de winkel aangetroffen prijslijst.
De rechtbank acht op basis van deze feitelijke vaststellingen en verklaringen bewezen dat de verdachte (tezamen en in vereniging met [naam ] ) de in beslag genomen voorwerpen en stoffen op 8 mei 2018 voorhanden heeft gehad. Dat geldt ook voor de stoffen in de hiervoor genoemde “verborgen” ruimte, met name gelet op de omstandigheid dat een zelfde soort supermix in de winkel is aangetroffen. De verdachte was op de hoogte van hetgeen in zijn winkel werd verkocht. Hij kwam daar regelmatig en had, volgens zijn eigen verklaring, gedurende de openingstijden (dagelijks) inzicht in de omzet.
De verdachte heeft verklaard dat het in zijn winkel te koop aangeboden assortiment werd verkocht aan onder meer coffeeshops, headshops en aan gebruikers van drugs.
De verdachte heeft ontkend dat hij wist dat de door hem verkochte goederen en stoffen (mogelijk) werden gebruikt ten behoeve van de verwerking van harddrugs en de handel daarin. Op dit punt heeft hij bij de politie verklaard, onder meer op de vraag waarvoor die winkels de goederen gebruiken: “Daar moet u bij hun wezen” en “Ik verkoop die spullen. Ik vind daar niets van”.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de verdachte tenminste ernstige redenen had te vermoeden dat de in beslag genomen voorwerpen en stoffen bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten in het kader van de verwerking van harddrugs en de handel daarin.
Die bestemming en dat ernstige vermoeden bij de verdachte heeft de rechtbank uit de volgende omstandigheden afgeleid.
Stoffen als cafeïne, lidocaïne, mannitol en inositol, kunnen – naast hun (mogelijk) legale toepassingen – ook gebruikt worden als versnijdingsmiddel bij de bereiding en bewerking van harddrugs. Uit onderzoeken van onder andere het Nederlands Forensisch Instituut is komen vast te staan dat in monsters cocaïne versnijdingsmiddelen als mannitol, inositol, fenacetine, cafeïne, lidocaïne en procaïne worden aangetroffen. Cafeïne wordt daarnaast ook gebruikt voor het versnijden van heroïne, MDMA en amfetamine. Fenacetine en ook procaïne zijn middelen die al jaren geen legale bestemming meer hebben en alleen nog worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor verdovende middelen. Tetramisol is een ontwormingsmiddel voor dieren en in zoverre heeft dat middel nog wel een legale toepassing.
Ook [naam inspecteur] , hoofdinspecteur van de politie en drugsexpert, relateert in zijn proces-verbaal dat de aangetroffen goederen veelvuldig gebruikt worden bij het verwerken, verpakken en vervoeren van drugs. Uiteraard is een aantal goederen ook te gebruiken voor andere doeleinden, echter de samenhang van de hier aangetroffen goederen toont aan dat deze duidelijk voor het drugsproces bedoeld zijn. De aangetroffen stoffen worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne, en cafeïne wordt als versnijdingsmiddel voor meerdere soorten drugs gebruikt, aldus het proces-verbaal.
Met name hecht de rechtbank betekenis aan het gegeven dat de (in relatief grote hoeveelheden aangetroffen) fenacitine en de procaïne geen legaal gebruik hebben en alleen worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne. Bovendien is volstrekt onaannemelijk dat de aangetroffen tetramisol, maar ook de diverse mixers, gelet op het type klanten en het assortiment van de winkel, werden verkocht met het oog op hun gebruiksmogelijkheden buiten het drugsproces (ontworming, respectievelijk als keukengerei).
In 2008 is de winkel van de verdachte al eens doorzocht. Tijdens de doorzoeking zijn toen headshop-artikelen en verschillende hoeveelheden chemische stoffen aangetroffen. Hoewel de verdachte toen van de ten laste gelegde ‘voorbereidingshandelingen’ is vrijgesproken, is de bestemming van de betreffende stoffen (‘versnijdingsmiddelen’), in combinatie met de headshop-artikelen, wel (uitgebreid) aan de orde geweest. De verdachte moet dan ook van deze bestemming van dergelijke voorwerpen en stoffen op de hoogte zijn geweest.
Bovendien is het juist de verdachte die, onder meer vanwege zijn winkel ‘ [naam winkel] ’ en de groothandel die hij verklaart ook te hebben, al jarenlang (algemene) kennis moet hebben opgebouwd over voorwerpen en stoffen die gerelateerd kunnen worden aan de drugsverwerking en -handel. Het is volstrekt onaannemelijk dat de verdachte, in het licht van zijn justitieel verleden, zijn – naar eigen zeggen – jarenlange toeleveringshandel aan coffeeshops in Rotterdam-West, zijn kennis van de omgeving Kruiskade te Rotterdam en meer in het algemeen zijn ervaring als ondernemer, niet (in substantiële mate) bekend zou zijn met de wijze waarop harddrugs worden voorbereid, verstrekt, verhandeld en verkocht.
Indien en voor zover bij de verdachte sprake is geweest van onwetendheid omtrent de bestemming van de voorwerpen en stoffen en/of hij dacht met een mogelijk legale toepassing te maken te hebben, had het op de weg van de verdachte gelegen niet passief te blijven maar zich waar mogelijk te vergewissen van die bestemming en in elk geval een kritische blik te hebben. Daarbij lag het in de rede tenminste enig inzicht te verkrijgen in het antwoord op de vraag met wat voor koper(s) hij te doen had. Bij gebreke van voldoende voorafgaande ‘geruststelling’ kan bij verkoop overtreding van artikel 10a van de Opiumwet aan de orde zijn. De rechtbank ziet geen enkele aanwijzing dat de verdachte enig onderzoek heeft gedaan of een kritische blik heeft gehad, zoals hiervoor bedoeld. Er is ook anderszins geen (objectief) ‘geruststellende’ informatie gebleken over de kopers en de aard van hun activiteiten. Indien verkrijging van bedoeld inzicht in de praktijk ondoenlijk blijkt te zijn, vormt dat een omstandigheid die de verdachte er van had moeten weerhouden tot verkoop over te gaan.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte, door de aangetroffen voorwerpen en stoffen als assortiment te voeren en te koop aan te bieden, zonder geruststellende informatie als hiervoor bedoeld, op 8 mei 2018 ernstige reden had te vermoeden dat de voorwerpen en stoffen die hij voorhanden had, bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet.
Dit oordeel impliceert dat de verdachte door het voorhanden hebben van deze voorwerpen en stoffen het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het plegen van het strafbare feit van artikel 10a van de Opiumwet. Dit deed hij tezamen en in vereniging met de bedrijfsleider, zodat sprake is van het medeplegen van dit strafbare feit.
Uit het voorgaande volgt ook dat – anders dan door de verdediging is betoogd – de omstandigheid dat de voorwerpen en stoffen legale goederen zouden zijn en op legale wijze zouden zijn ingekocht en verkocht, niet het strafbare karakter van de handelingen van de verdachte wegneemt.
5.1.3
Conclusie
Het onder feit 1 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
5.2.
Bewijswaardering (feit 2)
5.2.1.
Standpunt van de verdediging en van de officier van justitie
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde ‘witwassen’ moet worden vrijgesproken, nu het in beslag genomen geld niet van misdrijf afkomstig is. Het in de kluis van de winkel van de verdachte aangetroffen contante geldbedrag van € 71.962,20 heeft een legale herkomst. De verdachte heeft over de herkomst van dit geldbedrag een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring afgelegd. Een deel van het bedrag, € 31.000,-, betreft een lening in verband met de aankoop van een auto en het overige geld omvat kasgelden van de ondernemingen [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] .
De officier van justitie heeft bevestigd dat een bedrag ter hoogte van € 31.000,- afkomstig is uit een geldlening die verband hield met de aankoop van een auto, zodat ten aanzien van dit bedrag geen sprake is van witwassen. Voor het resterende bedrag van € 40.962,20 geldt dat het betreft geld dat van eigen misdrijf afkomstig is, waarbij sprake is van vermenging. Ten aanzien van dit bedrag kan het impliciet subsidiair ten laste gelegde, (eenvoudig) schuldwitwassen (artikel 420quarter.1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)) worden bewezen.
5.2.2.
Beoordeling
Voorhanden hebben
In de winkel [naam winkel] ’ van de verdachte, in de ruimte achter de servicebalie, is op 8 mei 2018 in een afgesloten kluis een contant geldbedrag van € 71.962,20 aangetroffen. De biljetten zaten in bundels in een kistje, een plastic draagtas en een whisky-doos. Een deel van dit bedrag was in coupures van € 500,-. De verdachte had toegang tot deze kluis. Hiermee staat vast dat de verdachte dit geld op 8 mei 2018 voorhanden heeft gehad.
Omzet uit eigen misdrijf
Uit de hiervoor besproken bewezenverklaring volgt dat de omzet van de verdachte uit de verkoop van de voorwerpen en stoffen genoemd in de twee gedachtestreepjes in de bewezenverklaring van feit 1, uit misdrijf afkomstig is als bedoeld in artikel 420quater.1 Sr. Bezien moet worden of/in hoeverre kan worden vastgesteld welk deel van het aangetroffen geld dit betreft.
De lening ten aanzien van de koop van auto(‘s) (€ 31.000,-)
De verdachte heeft bij de politie en ter zitting verklaard dat een contant bedrag ter hoogte van € 31.000 afkomstig was van een lening ten behoeve van de koop van twee auto’s. Ter onderbouwing heeft hij een geldleningsovereenkomst van 21 mei 2018 met [naam] / [naam bedrijf 4] en een bijbehorend e-mailbericht van 8 maart 2020 overgelegd, waarin wordt uitgelegd waarom de overeenkomst is opgemaakt na de datum van de inbeslagname.
De verdachte heeft hiermee een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld.
Vervolgonderzoek heeft niet plaatsgevonden en de officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dit ook niet (meer) opportuun te vinden. De rechtbank kan in deze situatie, net als de officier van justitie, van dat geldbedrag niet vaststellen dat sprake is van witwassen.
Kasgelden ondernemingen verdachte
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat het overige in de kluis aangetroffen contante geld afkomstig is uit zijn ondernemingen, zijnde omzet van zijn bedrijven. Ter zitting heeft de verdediging dit standpunt nader toegelicht: het aangetroffen geldbedrag bestond uit kasgelden van [naam bedrijf 1] (€ 1.233,50), [naam bedrijf 2] (€ 2.692,97) en [naam bedrijf 3] (€ 29.698,-). De raadsvrouw heeft ter onderbouwing de jaarrekeningen van die ondernemingen over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 overgelegd. De verdachte had zelf geen idee hoeveel geld er in zijn kluis lag. Het geld van [naam winkel] zat in een apart kluisje in de kluis. Het geld van de andere ondernemingen lag normaal gesproken thuis, maar nu had hij het door zijn vakantie ook in de kluis gelegd. Ook had hij kort daarvoor geld van klanten opgehaald, aldus de verdachte.
De politie heeft onderzoek gedaan naar deze verklaring van de verdachte en naar de omzet en de contante stortingen op de rekeningen van de ondernemingen van de verdachte. De verbalisanten hebben geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat het aangetroffen geld, gezien het gemiddelde geldbedrag dat gestort werd per keer en gelet op de frequentie van afstorten als door de verdachte zelf verklaard, uit de omzet van zijn drie ondernemingen bestond.
De rechtbank stelt vast dat de door de raadsvrouw gestelde bedragen niet overeenkomen met de in totaal in de plastic zak, de whisky-doos en het kluisje aangetroffen bedragen. Zelfs als volledig uitgegaan wordt van de door de raadsvrouw gestelde herkomst (kasomzetten van de vennootschappen van de verdachte), resteert nog een contant bedrag ter grootte van (€ 40.962,20 - € 1.233,50 - € 2.692,97 - € 29.698,- =) € 7.337,73 waarvoor geen deugdelijke verklaring is gegeven. Dit doet bovendien afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie.
Op de enveloppen stonden evenmin bedragen of namen van bedrijven. Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard dat het geld van [naam winkel] in het aparte kluisje zat. In het kluisje is echter een veel hoger bedrag, namelijk € 23.790,-, aangetroffen.
Daarnaast is het opvallend dat een deel van het aangetroffen geld bestond uit biljetten van € 500,-. Dit wordt veelal in verband gebracht met illegale activiteiten. Ook deze omstandigheid maakt dat de door de verdachte gegeven toelichting kritisch dient te worden bekeken.
Nog los van de terechte opmerking van de officier van justitie dat op de gegeven onderbouwing geen accountantscontrole heeft plaatsgevonden, komt bij dit alles dat die onderbouwing niet uitgesplitst is naar (kas)omzet die verband houdt met de stoffen en voorwerpen als genoemd achter de gedachtestreepjes in de bewezenverklaring van feit 1 enerzijds en overige omzet anderzijds, onder andere uit de verkoop van sigaretten en krasloten en dergelijke.
Dat betekent dat die kasomzetten hoe dan ook deels afkomstig zijn van het misdrijf dat strafbaar is gesteld in artikel 10a van de Opiumwet en sprake is van vermenging, waarbij niet voldoende concrete en voldoende betrouwbare aanknopingspunten voor individualisering en splitsing voorhanden zijn.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte een contant geldbedrag van € 7.337,73 en een deel van een contant geldbedrag van € 33.624,47, afkomstig uit eigen misdrijf voorhanden heeft gehad.
Met de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank, vanwege het ontbreken van beschikkingsmacht bij de bedrijfsleider, niet bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft gepleegd.
5.2.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte het onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
5.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op of omstreeks 08 mei 2018 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- ( een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) fenacetine en/of levamisol en/of dexamisol en/of procaïne en/of coffeïne en/of lidocaïne en/of mannitol en/of inositol en/of tetramisol, en/of
- een of meer persen en/of mallen en/of (elektrische) weegschalen en/of mixers en/of vacuümmachines en/of geldtelmachines en/of lamineermachines en/of eet- en drinkverpakkingen met heimelijke ruimtes
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2.
hij op of omstreeks 8 mei 2018 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van een of meerdere geldbedragen ter hoogte van (in totaal) 71.962,20 euro
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of
- heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende(n) op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of
- dit voorwerp c.q. deze voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
het medeplegen van; om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
2.
eenvoudig schuldwitwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in zijn winkel, samen met een ander, hoeveelheden stoffen – waaronder cafeïne en fenacetine – en voorwerpen (als handelsvoorraad) voorhanden gehad, terwijl hij (in de bewoordingen van de bewezenverklaring) ernstige reden had te vermoeden dat deze stoffen en voorwerpen gebruikt zouden worden voor het onder meer versnijden en verder verwerken van harddrugs, zoals cocaïne en heroïne, en voor de handel daarin.
Hierdoor heeft de verdachte de handel in harddrugs gefaciliteerd en bevorderd. Daarbij heeft de verdachte zich niet bekommerd om de nadelige effecten op de gezondheid van gebruikers en om het feit dat de handel in verdovende middelen veel vermogens- en andere criminaliteit met zich brengt. Blijkbaar heeft de verdachte alleen oog gehad voor zijn eigen financiële voordeel. Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van hiermee verkregen contant geld.
Voor dergelijke delicten acht de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. De rechtbank zal echter, mede gelet op de persoonlijke omstandigheden en de gevolgen die de verdachte ten gevolge van onderhavige strafzaak reeds heeft ondervonden, afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. [naam winkel] is drie maanden (bestuursrechtelijk) gesloten geweest, waardoor de verdachte grote (financiële) schade heeft opgelopen. Daarnaast heeft de huidige strafzaak veel stress opgeleverd voor zijn gezin.
In plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt aan de verdachte een taakstraf opgelegd en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf, met als doel hem ervan te weerhouden in de toekomst (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 februari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte in de jaren vanaf 2005 niet is veroordeeld voor in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, daarvóór wel.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaringen, passend en geboden.

9.In beslag genomen voorwerpen

9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de op de beslaglijst onder 1 t/m 94, 96 t/m 98 en 99 gedeeltelijk (namelijk een geldbedrag ter hoogte van € 40.962,-) vermelde goederen verbeurd te verklaren, de onder 95, 102 en 103 weergeven stoffen te onttrekken aan het verkeer en de onder 99 gedeeltelijk (te weten € 30.990), 100 en 101 weergegeven geldbedragen terug te geven aan de verdachte.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft, gelet op het standpunt dat de verdachte van de ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken, betoogd dat de in beslag genomen goederen, met uitzondering van de stoffen fenacetine en de lidocaïne, moeten worden teruggegeven aan de verdachte.
9.3.
Beoordeling
Verbeurdverklaring
De rechtbank gelast de verbeurdverklaring van de in beslag genomen, aan verdachte toebehorende, goederen onder de volgnummers 1 t/m 94, 96 t/m 98, 99 (gedeeltelijk), nu deze voorwerpen zijn gebruikt bij en betrekking hebben op de strafbare feiten waarvoor verdachte wordt veroordeeld, of uit de baten daarvan zijn verkregen.
Met betrekking tot het onder volgnummer 99 op de beslaglijst geplaatste geldbedrag van € 71.952,00 overweegt de rechtbank het volgende. Zoals de rechtbank bij de bewijswaardering bij feit 2 heeft overwegen, neemt zij aan dat een bedrag van € 7.337,73 volledig uit het door de verdachte gepleegde misdrijf afkomstig is. Over het restant aan contanten (de contanten die toegerekend kunnen worden aan de geldlening buiten beschouwing latende) ten bedrage van € 33.624,47 heeft de rechtbank bij de bewijswaardering overwogen dat daarvan een deel uit het door de verdachte gepleegde misdrijf afkomstig is. Op grond van het voorliggende strafdossier kan de rechtbank echter niet voldoende betrouwbaar vaststellen welk deel van misdrijf afkomstig is, dus niet vaststellen dat aan het vereiste van artikel 33a lid 1 sub a Wetboek van Strafrecht is voldaan. Met inachtneming van het voorgaande zal de gevorderde verbeurdverklaring van de voorwerpen onder volgnummer 99 toegewezen worden tot een bedrag van € 7.337,73.
Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank gelast de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, aan verdachte
toebehorende, goederen onder de volgnummers 95, 102 en 103, nu het ongecontroleerd bezit hiervan in strijd is met de wet en het algemeen belang, deze bij gelegenheid van het onderzoek zijn aangetroffen en kunnen dienen tot de voorbereiding van soortgelijke feiten als waarvoor verdachte wordt veroordeeld.
Teruggave aan de verdachte
Ten aanzien van de in beslag genomen geldbedragen onder de volgnummers 99 (gedeeltelijk, voor zover niet verbeurd verklaard), 100 en 101 zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57, en 420quarter.1 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden,
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt gesteld op 3 jaar;
waarbij de tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
veroordeelt de verdachte tot
een taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
75 dagen;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
-
verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1 en 2:
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter,
en mrs. A. Bonder en A. Greve-Kortrijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A-L.H. Wilkens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter, jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 08 mei 2018 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- ( een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) fenacetine en/of levamisol en/of dexamisol en/of procaïne en/of coffeïne en/of lidocaïne en/of mannitol en/of inositol en/of tetramisol, en/of
- een of meer persen en/of mallen en/of (elektrische) weegschalen en/of mixers en/of vacuümmachines en/of geldtelmachines en/of lamineermachines en/of eet- en drinkverpakkingen met heimelijke ruimtes voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2.
hij op of omstreeks 8 mei 2018 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van een of meerdere geldbedragen ter hoogte van (in totaal) 71.962,20 euro
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of
- heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende(n) op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of - dit voorwerp c.q. deze voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.