ECLI:NL:RBROT:2020:2458

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
C/10/565182 / HA ZA 19-7
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en onverschuldigde betaling tussen moeder- en dochtermaatschappij in internationaal belastingrecht

In deze zaak heeft de Italiaanse belastingdienst de Nederlandse moedermaatschappij ABB Holdings B.V. aangesproken voor belasting over dividend dat door haar Italiaanse dochtermaatschappij ABB SpA is uitgekeerd. De Italiaanse dochter vordert terugbetaling van het dividend als onverschuldigd betaald en zekerheid voor de nog af te dragen dividendbelasting. De moedermaatschappij stelt dat zij alleen gehouden is tot vergoeding van rechtmatig geheven dividendbelasting. Beide partijen zijn van mening dat de aanslagen onrechtmatig zijn volgens Europees recht en willen prejudiciële vragen stellen aan het HvJEU. De rechtbank heeft de vordering van de dochter afgewezen, omdat zij van oordeel is dat het stellen van prejudiciële vragen niet relevant of opportuun is voor de onderhavige vordering. De rechtbank oordeelt dat de Italiaanse belastingdienst niet onterecht heeft gehandeld en dat de schade en kosten die voortvloeien uit de aanslagen voor rekening van de dochter zijn. De rechtbank wijst de vorderingen af en veroordeelt de dochter in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/565182 / HA ZA 19-7
Vonnis van 11 maart 2020
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van Italië
ABB SpA,
gevestigd te Milaan,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABB HOLDINGS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.H.C. Sinninghe Damsté te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ITABB en NLABB genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met vijftien producties;
  • de incidentele conclusie tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) ex artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) met drie producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord;
  • het proces-verbaal van het - op verzoek van partijen - op 7 oktober 2019 gehouden pleidooi, bij welke gelegenheid door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en de door ITABB respectievelijk NLABB tevoren toegezonden producties 16 en 4-6 in het geding zijn gebracht;
  • de brief van 17 oktober 2019 van ITABB met een reactie op het proces-verbaal;
  • het vonnis van deze rechtbank van 13 november 2019 waarbij in het incident het gevorderde is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd en in de hoofdzaak naar de rol is verwezen voor conclusie van antwoord;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst voor de vaststaande feiten, de standpunten van partijen en de beoordeling van haar bevoegdheid en het toepasselijk recht naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in het tussenvonnis van 13 november 2019 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
2.2.
ITABB vordert dat de rechtbank bij vonnis, voorzover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
“(i) Moeder veroordeelt aan Dochter te voldoen € 95.137.923,70, zijnde dividendbelasting, rente en boete die reeds voor de Aanslagen 2010 en 2011 door Dochter aan de Italiaanse belastingdienst is voldaan, te vermeerderen met Italiaanse wettelijke rente vanaf de dag van betaling door Dochter van € 74.434.287,33 voor de Aanslag 2010 respectievelijk de dag van betaling door Dochter van € 20.703.636,37 voor de Aanslag 2011, tot aan de dag van volledige betaling door Moeder aan Dochter;
(ii) Moeder beveelt om het nog niet betaalde deel van de Aanslagen, alsmede de nog door de Italiaanse belastingdienst in rekening te brengen rente op eerste verzoek aan Dochter te voldoen;
(iii) Moeder veroordeelt ten behoeve van Dochter zekerheid te stellen in de vorm van een corporate guarantee voor de onder (ii) bedoelde betalingen;
(iv) Moeder te veroordelen in de proceskosten.”
2.3.
NLABB voert verweer met conclusie dat de rechtbank bij vonnis, voorzover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
“primair:
(i) de vorderingen van Dochter afwijst;
subsidiair:
(ii) de vorderingen van Dochter afwijst voor zover deze zien op de Boetes;
primair en subsidiair:
(iii) de onderhavige zaak verwijst naar het HvJEU voor een prejudiciële beslissing alvorens inhoudelijk te beslissen op de thans voorliggende vorderingen en verweren en
(iv) Dochter veroordeelt in de kosten van het geding.”
2.4.
Blijkens de wederzijdse standpunten stellen partijen zich ook in de hoofdzaak op het standpunt dat voor een oordeel op de onderhavige vordering, het stellen van prejudiciële vragen over de rechtmatigheid van de (bij tussenvonnis van 13 november 2019 in rechtsoverweging 3.4 omschreven) Italiaanse Misbruikpresumptie relevant en opportuun is.
2.5.
NLABB verwijst bij conclusie van antwoord naar hetgeen door haar daaromtrent in het incident is aangevoerd. In aanvulling daarop voert NLABB aan dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat tussen partijen geen geschil bestaat. NLABB stelt dat zij slechts gehouden is tot vergoeding van rechtmatig geheven dividendbelasting. De omstandigheid dat moeder en dochter hun opvatting delen over de uitleg van het Europese recht - met conclusie dat de aanslagen onrechtmatig zijn opgelegd - doet niet af aan de realiteit van dit geschil. Dat het hier een intra-groepvordering betreft staat evenmin in de weg aan het geven van een prejudiciële beslissing. Ter illustratie verwijst NLABB - onder meer - naar een conclusie van Advocaat Generaal Jacobs in de zaak PreussenElektra (HvJEU 26 oktober 2000, C-379/98). Ook in het onderhavige geval kan niet zonder meer worden aangenomen dat er sprake zou zijn van een schijngeding enkel en alleen vanwege het groepsverband tussen partijen of de formulering van de vorderingen en verweren.
De rechtbank is - aldus NLABB - ambtshalve gehouden toepasselijk buitenlands (belasting)recht toe te passen en zich te vergewissen van de inhoud daarvan. Dat betekent in het onderhavige geval dat de rechtbank zich uit eigen beweging en zonodig op eigen onderzoek dient te vergewissen van de inhoud van de Italiaanse regelgeving terzake van dividendbelasting, waaronder de Italiaanse Misbruikpresumptie, de onverenigbaarheid daarvan met het Europese recht en de onjuistheid van de aanslagen en de boetes. Dat partijen daarover niet van mening verschillen doet niet af aan de noodzaak en relevantie van het stellen van prejudiciële vragen, nu - ongeacht de overeenstemmende standpunten van partijen - er inherente onzekerheid bestaat over de vraag of de Italiaanse Misbruikpresumptie al of niet in strijd is met Europees recht. Ingeval sprake is van een acte clair of acte éclairé, is de rechtbank gehouden tot toepassing van Italiaans recht op basis van de bestaande rechtspraak van het HvJEU, met name over de Moeder- Dochterrichtlijn.
Tot slot voert NLABB aan dat de rechtbank bovendien bevoegd is tot het stellen van prejudiciële vragen op grond van artikel 267 VWEU, ook wanneer die vragen zien op het recht van een andere Lidstaat. NLABB beroept zich daarbij op HvJEU 16 december 1981, C-244/80 (Foglia/Novello), inhoudende dat elke partij: “wiens rechten door met het
gemeenschapsrecht strijdige maatregelen van een Lidstaat worden geschonden, de
mogelijkheid moet hebben bescherming bij een bevoegde rechter te zoeken en dat die
rechter zijnerzijds de vrijheid moet hebben, opheldering te vragen over de draagwijdte van
de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht door middel van het stellen van
prejudiciële vragen aan het HvJEU”, welk principe ook geldt “in het geval van vragen die
de nationale rechter in staat moeten stellen te beoordelen of wettelijke of
bestuursrechtelijke bepalingen van een andere Lidstaat in overeenstemming zijn met het
gemeenschapsrecht, (…)”.
2.6.
De rechtbank verwijst voor de beoordeling van de vraag of het stellen van prejudiciële vragen in de onderhavige zaak relevant en opportuun is, naar hetgeen door haar daaromtrent is overwogen bij meergemeld tussenvonnis van 13 november 2019, in het bijzonder onder 3.7 en 3.8:
3.7 De prejudiciële procedure is verankerd in artikel 19, derde lid van het VEU en artikel 267 van het VWEU. Kort gezegd biedt deze procedure de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid en - ingeval het een beslissing betreft van een rechterlijke instantie die naar nationaal recht niet vatbaar is voor hoger beroep - de plicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJEU over de geldigheid of de interpretatie van het Unierecht indien de rechterlijke instantie dat noodzakelijk acht voor de beslissing van het bij haar aanhangige geschil.
De nationale rechter verwijst niet indien
- hij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of
- de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd (acte eclairé) of
- de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte clair).
De procedure berust op een taakverdeling tussen het HvJEU en de nationale rechter en is derhalve geen rechtsmiddel ten behoeve van partijen.
3.8 Door haar gehoudenheid tot voldoening aan het door ITABB gevorderde afhankelijk te stellen van de rechtmatigheid van de door de Italiaanse Belastingdienst opgelegde aanslagen, tracht NLABB een geschil te scheppen dat alleen door het stellen van prejudiciële vragen zou kunnen worden beslecht. In deze zaak geldt evenwel vóór alles dat de rechtmatigheid van de door de Italiaanse Belastingdienst aan ITABB opgelegde aanslagen niet door de Nederlandse rechter in een procedure tussen ITABB en NLABB kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat NLABB haar (terug-) betalingsbereidheid afhankelijk stelt van een prejudiciële beslissing van het HvJEU over die rechtmatigheid maakt dit niet anders.
Het gaat niet aan met het aanhangig maken van de onderhavige procedure, beslissingen van de Italiaanse rechter te omzeilen. Het door de Nederlandse rechter doen stellen van prejudiciële vragen met geen ander (kennelijk werkelijk) doel zou onder die omstandigheden als misbruik van recht kunnen worden gekwalificeerd.
2.7.
ITABB baseert de vordering op onverschuldigde betaling. In aanvulling op hetgeen als hiervoor weergegeven bij meergemeld tussenvonnis is overwogen en naar aanleiding van hetgeen bij conclusie van antwoord hiertegen is aangevoerd overweegt de rechtbank het volgende.
NLABB is volgens de Italiaanse belastingdienst naar Italiaans belastingrecht over het door haar als aandeelhoudster van ITABB te ontvangen dividend, belasting verschuldigd aan de Italiaanse overheid. Als rechtspersoon die het dividend uitkeert is ITABB verplicht om daarop de belasting in te houden die NLABB daarover verschuldigd is en ITABB dient dit bedrag op aangifte af te dragen aan de belastingdienst. Dat heeft ITABB in dit geval niet gedaan. Het gevolg is dat er aan ITABB - als inhoudingsplichtige en afdrachtplichtige - aanslagen zijn opgelegd, boetes zijn opgelegd en rente is geheven over de niet tijdig afgedragen belastingpenningen.
Als de Italiaanse belastingdienst het gelijk niet aan haar zijde heeft, is van onverschuldigde betaling geen sprake. Er is dan sprake van bruto dividend dat volkomen terecht volledig door ITABB aan haar aandeelhoudster NLABB is uitbetaald.
Zowel ITABB als NLABB stellen zich op het standpunt dat de Italiaanse belastingdienst het gelijk niet aan haar zijde heeft.
ITABB legt aan haar vordering op NLABB ten grondslag dat zij door de Italiaanse belastingdienst wordt aangesproken ter zake van de bruto dividenduitkering die zij aan haar aandeelhoudster NLABB heeft gedaan. NLABB voert het verweer dat ITABB ten onrechte wordt aangesproken door Italiaanse belastingdienst. Dat verweer wordt door ITABB niet weersproken, sterker nog, ITABB is het volledig met dat verweer eens.
Nu partijen het erover eens zijn dat ITABB ten onrechte wordt aangesproken door de Italiaanse belastingdienst hoeft de rechtbank niet te treden in de vraag of dat materieel bezien al dan niet het geval is. Gelet op het gezamenlijke standpunt van partijen neemt de rechtbank in deze tussen deze partijen te beslechten kwestie tot uitgangspunt dat ITABB ten onrechte wordt aangesproken door de Italiaanse belastingdienst. Dat is een probleem dat slechts ITABB aangaat. Dienaangaande heeft zij geen vordering op NLABB.
2.8.
Tussen ITABB en NLABB bestaat volgens hun stellingen een geschil over de vraag of NLABB als aandeelhoudster gehouden is onrechtmatig opgelegde aanslagen te financieren voor ITABB. De rechtbank is met NLABB van mening dat dit niet het geval is. Alle schade en kosten die voor ITABB voortvloeien uit het zich moeten verweren tegen, en het voldoen van, onrechtmatig aan haar opgelegde aanslagen komen voor haar rekening en risico. Zij kan die schade en kosten niet afwentelen op de aandeelhoudster. ITABB heeft immers geen feiten of omstandigheden gesteld die een dergelijk afwentelen van die schade en kosten op haar aandeelhoudster NLABB zouden kunnen rechtvaardigen.
Het verweer van NLABB wordt dus gehonoreerd.
2.9.
Dit betekent dat de vorderingen worden afgewezen. Van enige noodzaak of relevantie van het stellen van prejudiciele vragen aan het HvJEU is gelet op het voorgaande geen sprake.
ITABB wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van het geding.
Deze kosten aan de zijde van NLABB worden begroot op:
- griffierecht € 4.030,-
- salaris advocaat € 3.856,-( 1,0 punt x tarief € 3.856,-) .
De kostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt ITABB in de kosten van het geding tot op deze uitspraak aan de zijde van NLABB begroot op € 7.886,-;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, voorzitter en mrs. C.M.E. van der Hoeven en M.J. Drop, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2020.
39/1729/3028