Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding met vijftien producties;
- de incidentele conclusie tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof
- de incidentele conclusie van antwoord;
- het proces-verbaal van het - op verzoek van partijen - op 7 oktober 2019 gehouden pleidooi, bij welke gelegenheid door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en de door ITABB respectievelijk NLABB tevoren toegezonden producties 16 en 4-6 in het geding zijn gebracht;
- de brief van 17 oktober 2019 van ITABB met een reactie op het proces-verbaal;
- het vonnis van deze rechtbank van 13 november 2019 waarbij in het incident het gevorderde is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd en in de hoofdzaak naar de rol is verwezen voor conclusie van antwoord;
2.De beoordeling
“(i) Moeder veroordeelt aan Dochter te voldoen € 95.137.923,70, zijnde dividendbelasting, rente en boete die reeds voor de Aanslagen 2010 en 2011 door Dochter aan de Italiaanse belastingdienst is voldaan, te vermeerderen met Italiaanse wettelijke rente vanaf de dag van betaling door Dochter van € 74.434.287,33 voor de Aanslag 2010 respectievelijk de dag van betaling door Dochter van € 20.703.636,37 voor de Aanslag 2011, tot aan de dag van volledige betaling door Moeder aan Dochter;
(ii) Moeder beveelt om het nog niet betaalde deel van de Aanslagen, alsmede de nog door de Italiaanse belastingdienst in rekening te brengen rente op eerste verzoek aan Dochter te voldoen;
(iii) Moeder veroordeelt ten behoeve van Dochter zekerheid te stellen in de vorm van een corporate guarantee voor de onder (ii) bedoelde betalingen;
(iv) Moeder te veroordelen in de proceskosten.”
“primair:
(i) de vorderingen van Dochter afwijst;
subsidiair:
(ii) de vorderingen van Dochter afwijst voor zover deze zien op de Boetes;
primair en subsidiair:
(iii) de onderhavige zaak verwijst naar het HvJEU voor een prejudiciële beslissing alvorens inhoudelijk te beslissen op de thans voorliggende vorderingen en verweren en
(iv) Dochter veroordeelt in de kosten van het geding.”
De rechtbank is - aldus NLABB - ambtshalve gehouden toepasselijk buitenlands (belasting)recht toe te passen en zich te vergewissen van de inhoud daarvan. Dat betekent in het onderhavige geval dat de rechtbank zich uit eigen beweging en zonodig op eigen onderzoek dient te vergewissen van de inhoud van de Italiaanse regelgeving terzake van dividendbelasting, waaronder de Italiaanse Misbruikpresumptie, de onverenigbaarheid daarvan met het Europese recht en de onjuistheid van de aanslagen en de boetes. Dat partijen daarover niet van mening verschillen doet niet af aan de noodzaak en relevantie van het stellen van prejudiciële vragen, nu - ongeacht de overeenstemmende standpunten van partijen - er inherente onzekerheid bestaat over de vraag of de Italiaanse Misbruikpresumptie al of niet in strijd is met Europees recht. Ingeval sprake is van een acte clair of acte éclairé, is de rechtbank gehouden tot toepassing van Italiaans recht op basis van de bestaande rechtspraak van het HvJEU, met name over de Moeder- Dochterrichtlijn.
3.7 De prejudiciële procedure is verankerd in artikel 19, derde lid van het VEU en artikel 267 van het VWEU. Kort gezegd biedt deze procedure de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid en - ingeval het een beslissing betreft van een rechterlijke instantie die naar nationaal recht niet vatbaar is voor hoger beroep - de plicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJEU over de geldigheid of de interpretatie van het Unierecht indien de rechterlijke instantie dat noodzakelijk acht voor de beslissing van het bij haar aanhangige geschil.
De nationale rechter verwijst niet indien
- de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd (acte eclairé) of
De procedure berust op een taakverdeling tussen het HvJEU en de nationale rechter en is derhalve geen rechtsmiddel ten behoeve van partijen.
3.8 Door haar gehoudenheid tot voldoening aan het door ITABB gevorderde afhankelijk te stellen van de rechtmatigheid van de door de Italiaanse Belastingdienst opgelegde aanslagen, tracht NLABB een geschil te scheppen dat alleen door het stellen van prejudiciële vragen zou kunnen worden beslecht. In deze zaak geldt evenwel vóór alles dat de rechtmatigheid van de door de Italiaanse Belastingdienst aan ITABB opgelegde aanslagen niet door de Nederlandse rechter in een procedure tussen ITABB en NLABB kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat NLABB haar (terug-) betalingsbereidheid afhankelijk stelt van een prejudiciële beslissing van het HvJEU over die rechtmatigheid maakt dit niet anders.
Het gaat niet aan met het aanhangig maken van de onderhavige procedure, beslissingen van de Italiaanse rechter te omzeilen. Het door de Nederlandse rechter doen stellen van prejudiciële vragen met geen ander (kennelijk werkelijk) doel zou onder die omstandigheden als misbruik van recht kunnen worden gekwalificeerd.
ITABB wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van het geding.
- griffierecht € 4.030,-
- salaris advocaat € 3.856,-( 1,0 punt x tarief € 3.856,-) .
3.De beslissing
- veroordeelt ITABB in de kosten van het geding tot op deze uitspraak aan de zijde van NLABB begroot op € 7.886,-;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
39/1729/3028