ECLI:NL:RBROT:2020:2352

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
10/730036-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en wapenbezit met verminderd toerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en wapenbezit. De verdachte, geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte], was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 februari 2019 te Rotterdam de aangever heeft neergeschoten, wat resulteerde in ernstig letsel. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd voor poging tot moord, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van dit feit en verklaarde de poging tot doodslag bewezen. De verdachte werd als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, wat invloed had op de opgelegde straf. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vijf jaar op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de aangever zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/730036-19
Datum uitspraak: 29 januari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein,
raadsvrouw mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 15 januari 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Boekhoud heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegde (poging tot moord);
  • bewezenverklaring van het onder feit 1 impliciet subsidiair (poging tot doodslag) en feit 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 (impliciet primair) zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de verdachte zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken van het impliciet primair ten laste gelegde (poging moord).
4.2.
Bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 zonder nadere motivering
Het onder feit 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit, het voorhanden hebben van een vuurwapen, zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 1 (impliciet subsidiair)
4.3.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte weliswaar de aangever heeft neergeschoten, maar dat hij nimmer daartoe het opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
4.3.2.
Beoordeling
Vaststaat dat de verdachte de aangever [naam aangever] op 14 februari 2019 te Rotterdam heeft neergeschoten. De verdachte heeft dit bekend. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat sprake is van opzet. De rechtbank leidt uit de verklaring van de verdachte af dat hij die dag met een geladen vuurwapen op pad is gegaan. Toen hij de aangever zag rijden, is hij achter hem aangegaan. Bij het portiek van de flat van de aangever heeft hij de aangever aangesproken en vrijwel direct is het vuurwapen afgegaan. De aangever is hierbij in zijn buik geraakt. De verdachte kan zich niet meer herinneren wat er precies is gebeurd, maar dat hij gericht heeft geschoten staat wel vast. De verdachte heeft in het verhoor van 14 februari 2019, kort na het schietincident, verklaard dat hij net voordat hij [naam aangever] aansprak het pistool uit zijn jaszak pakte, het pistool dreigend ter hoogte van zijn rechterheup op [naam aangever] gericht hield en het vuurwapen op [naam aangever] richtte. Ter zitting heeft de verdachte weliswaar verklaard dat hij zich dit moment niet meer herinnert en dat het nooit de bedoeling is geweest te schieten, maar de rechtbank houdt de verdachte aan zijn, op dit punt specifieke, verklaring van destijds dat hij het vuurwapen op [naam aangever] heeft gericht. Dat de verdachte op zitting zegt zich dit moment niet te herinneren, doet geen afbreuk aan zijn verklaring van 14 februari 2019 op dit onderdeel. Bovendien past deze in de verklaring van [naam aangever] dat de verdachte gelijk en van dichtbij heeft geschoten. Verder staat vast dat de trekker is overgehaald door toedoen van verdachte.
In deze feitelijke omstandigheden – waarbij komt dat de verdachte naar eigen zeggen al geruime tijd onder grote stress leefde en (de oorzaak van) die stress de aanleiding vormde om op [naam aangever] af te stappen – heeft de verdachte door aldus het vuurwapen gericht te houden de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn toedoen het vuurwapen zou afgaan en [naam aangever] daardoor dodelijk zou kunnen worden getroffen.
De gedragingen van de verdachte zijn dus naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. De rechtbank acht daarom bewezen dat hij voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever.
De verdachte zelf heeft het schieten aangemerkt als ‘een ongeluk’, niet in de zin dat het vuurwapen als het ware vanzelf is afgegaan maar in de zin dat hij nooit de bedoeling heeft gehad te schieten. Het ontbreken van zodanige bedoeling - in welk geval sprake zou zijn van (vol) opzet - staat evenwel niet in de weg aan de conclusie dat sprake is van voorwaardelijk opzet.
4.3.3.
Conclusie
Bewezen is het onder feit 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde (poging tot doodslag).
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 14 februari 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam slachtoffer] is gevolgd en met een vuurwapen heeft geschoten op die [naam slachtoffer], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op 14 februari 2019 te Rotterdam een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (van het merk CZ type 85b), zijnde een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III, van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.poging tot doodslag;

2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het
feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag en aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Op 14 februari 2019 zag de verdachte de aangever in zijn auto rijden. De verdachte is hem toen met zijn auto gevolgd. In het portiek van het flatgebouw waar aangever toen was heeft hij de aangever aangesproken en vervolgens vrijwel direct met het doorgeladen vuurwapen dat hij bij zich had neergeschoten. De aangever is in zijn buik geraakt en heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen.
Dit is een zeer ernstig strafbaar feit. Dergelijke schietincidenten zorgen in het algemeen in de maatschappij voor veel onrust en gevoelens van angst, temeer nu de aangever midden op de dag in een woonwijk is neergeschoten in een portiek van een flatgebouw waar meerdere mensen wonen.
Daarnaast staat buiten kijf dat het schietincident een zeer grote impact op het leven van de aangever heeft gehad. De aangever heeft fysiek ernstig letsel opgelopen waardoor hij ruim een maand in het ziekenhuis heeft moeten verblijven en meerdere operaties heeft moeten ondergaan. Daarbij komt nog dat het projectiel niet uit zijn lichaam kan worden verwijderd, omdat dit mogelijk meer schade teweegbrengt. Desgevraagd heeft de aangever ter terechtzitting verklaard dat hij tot op de dag van vandaag last en hinder ondervindt van het schietincident en nog altijd aan het revalideren is. Dit blijkt ook uit de stukken die bij zijn vordering tot schadevergoeding zijn gevoegd. De rechtbank rekent de verdachte dit zeer zwaar aan.
Daarbij komt dat, zoals in onderhavige zaak ook is gebleken, verboden vuurwapenbezit een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengt. Het bezit van een vuurwapen en bijbehorende munitie leidt vaak tot het gebruik daarvan, wat in onderhavig geval ook is gebeurd. Dit is de reden waarom tegen vuurwapenbezit streng dient te worden opgetreden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 december 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld.
7.3.2.
Rapportages
Arts in opleiding tot psychiater S.V. Verloop (supervisant) en CA.M. van der Meijs, psychiater (supervisor) hebben een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 20 december 2019. De rechtbank heeft kennis genomen van dit rapport.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van de rapporten die van de zijde van de verdediging zijn ingebracht. Dit betreffen de rapporten van respectievelijk de psychiater H.E. Sanders van 13 mei 2019 en de psycholoog E.H. Ameling van 8 januari 2020.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toerekening
De verdachte heeft verklaard dat hij in de maanden voorafgaand aan het schietincident vanuit het criminele circuit bedreigingen heeft ontvangen, althans dat de beschuldigende vinger op hem is gericht wat betreft de verdwijning van 300 kilogram cocaïne. Vanwege deze door hem ervaren (be)dreiging heeft hij langdurig spanningen ervaren en in doodsangst geleefd en heeft hij maatregelen getroffen door bijvoorbeeld bewapend en vermomd over straat te gaan. Voorts heeft hij naar eigen zeggen gehandeld vanuit deze angst en spanningen; hij dacht van het slachtoffer informatie te kunnen verkrijgen over de beschuldigingen in zijn richting binnen het criminele circuit over het verdwijnen van cocaïne.
De deskundigen Verloop en Van der Meijs hebben in hun rapport van 20 december 2019 geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, te weten een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) en dat daarnaast enige trekken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis aanwezig zijn, maar dat dit onvoldoende is om van een gebrekkige ontwikkeling te spreken. Daarnaast gaan de deskundigen uit van de verklaring van de verdachte dat het neerschieten van de aangever een ongeluk is geweest. Gelet op die verklaring concluderen de deskundigen dat zodoende geen doorwerking kan worden vastgesteld tussen de gediagnosticeerde PTSS en het handelen van de verdachte. Dat de verdachte (mogelijk) uit doodsangst zou hebben gehandeld, zoals de verdachte afleidt uit de door de verdediging ingebrachte bevindingen en hypothese van psychiater Sanders, kan niet worden onderbouwd. Om die redenen wordt geadviseerd om de verdachte het ten laste gelegde (volledig) toe te rekenen.
Ter terechtzitting heeft deskundige Verloop toegelicht dat hij de verklaring van de verdachte dat het een ongeluk was, heeft uitgelegd in die zin dat het niet zijn bedoeling was de aangever neer te schieten. Desgevraagd heeft deskundige Verloop verklaard dat angst, depersonalisatie en vervreemding, als symptomen, onderdeel kunnen uitmaken van PTSS.
Uit het door de verdediging overgelegde rapport van psycholoog Ameling volgt dat bij de verdachte niet alleen sprake is van PTSS en antisociale trekken, maar ook dat hij lijdende is aan een depersonalisatiestoornis. Het is zeer aannemelijk dat deze stoornissen de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde hebben beïnvloed, in die zin dat deze daardoor mede verklaard kunnen worden. De verdachte was angstig om te worden geliquideerd en om die reden bewapend en vermomd. Hij heeft daarmee vanuit zijn gedepersonaliseerde (gedissocieerde) toestand gehandeld, waarbij een normale controle over zijn gedrag niet meer mogelijk was, aldus de psycholoog. Daarom adviseert de psycholoog het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte.
Ter terechtzitting heeft de psycholoog desgevraagd verklaard dat in dit geval de depersonalisatiestoornis niet los is te zien van de PTSS. Daarbij was de depersonalisatiestoornis, gezien de bedreigingen en daarbij komende angsten, chronisch van aard en leefde de verdachte een aantal maanden in een zogeheten vervreemde toestand, van waaruit hij heeft gehandeld. In een dergelijke toestand lijkt men wel coherent te handelen, terwijl het niet coherent is ten aanzien van denken, voelen en handelen. Het schieten kan dan als een soort reflex worden gezien. Het besef van het handelen komt pas daarna. Daarom valt te verdedigen dat de verdachte in die periode (enigszins) verminderd toerekeningsvatbaar was.
De rechtbank heeft geen concrete objectieve informatie over de aard en ernst van de bedreigingen, anders dan de verklaring van de verdachte. Het slachtoffer heeft echter wel bevestigd dat er verhalen over de verdachte ‘rondgingen’ dat verdachte te maken zou hebben met de vermissing van een grote partij cocaïne. Het komt de rechtbank voor dat het handelen van de verdachte daarom passend zou kunnen zijn bij angst en spanningen die zouden kunnen voortkomen uit bedreigingen uit het criminele circuit. Hierbij past ook het door de psycholoog als consistent benoemde gedrag van de verdachte.
De deskundigen Verloop en Van der Meijs hebben de omstandigheid dat het vuurwapen naar zeggen van de verdachte per ongeluk zou zijn afgegaan, redengevend laten zijn voor het ontbreken van doorwerking tussen PTSS en het schieten, daarbij ook in aanmerking nemend dat de hypothese dat de verdachte heeft gehandeld uit doodsangst niet kan worden onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt die onderbouwing echter afdoende gegeven door de bevindingen van psychiater Sanders in samenhang met de bevindingen en toelichting van psycholoog Ameling. Dat deskundige Van der Meijs op de zitting in dit kader als zijn visie heeft gegeven dat er bij de verdachte geen andere stoornis speelt dan PTSS, in het bijzonder geen dissociatieve stoornis, leidt de rechtbank in dit geval niet tot een andere overtuiging.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de als depersonalisatiestoornis aan te merken gevolgen van doodsangst en stress bij de verdachte, in enige mate van invloed moet zijn geweest op het handelen van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. Daarom wordt het schietincident de verdachte - enigszins - verminderd toegerekend.
Straffen
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat het bewezen verklaarde hem in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend, zodat de op te leggen gevangenisstraf lager uitvalt dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen pruik terug te geven aan de verdachte.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen.
8.3.
Beoordeling
Ten aanzien van de in beslag genomen pruik zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

9.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde], wonende te Rotterdam, en als gemachtigde: [naam gemachtigde], ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 3.643,52 wegens materiële schade en een vergoeding van € 18.000,-- wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert hij een vergoeding van € 146,06 aan buitengerechtelijke kosten.
Ter terechtzitting is door de gemachtigde gepersisteerd in de vordering en is tevens vergoeding van de proceskosten conform het liquidatietarief in kantonzaken gevorderd.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen, nu de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde en de vordering grotendeels gemotiveerd wordt betwist. Subsidiair is betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu de behandeling daarvan gelet op de betwisting een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
9.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk is gebaseerd op forfaitaire schadebedragen. Anders dan de verdediging aanvoert, staat het de rechter vrij, mede in aanmerking genomen de aard van de geleden schade, om de schade abstract te begroten (mede) op basis van in letselschadezaken gebruikelijke forfaitaire schadebedragen voor posten waarvan ook zonder nadere bewijsvoering – behoudens bijzondere omstandigheden die op het tegendeel duiden, welke omstandigheden echter niet zijn gesteld of gebleken – aangenomen kan worden dat het schadeposten voor de betrokkene hebben gevormd.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en overweegt daarom als volgt.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, met uitzondering van de schadepost ‘beschadigde kleding’, worden toegewezen. Voor wat betreft deze laatstgenoemde schadepost acht de rechtbank het gevorderde schadebedrag van € 500,--, onvoldoende onderbouwd. Nu anderzijds volstrekt aannemelijk is dat de kleding van de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit is beschadigd, zal de rechtbank deze schade schatten op een bedrag van € 250,-- en dit bedrag toewijzen.
Voorts is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 10.000,--. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Dit deel van de vordering kan desgewenst nog bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Daarnaast zal de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke kosten, ondanks de betwisting door de verdachte, toewijzen, nu deze kosten voldoende zijn onderbouwd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2019.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en in de eventuele kosten van tenuitvoerlegging.
Wat de kosten voor rechtsbijstand betreft, krachtens vaste rechtspraak worden deze kosten niet aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit, maar worden deze kosten forfaitair begroot conform het liquidatietarief in kantonzaken. De rechtbank zal deze kosten overeenkomstig vaststellen op € 960,-- (1 punt voor het opstellen van een schriftelijk stuk en 1 punt voor het bijwonen van de inhoudelijke behandeling ter zitting, met een waarde van € 480,-- per punt)
.
9.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 13.539,54 (inclusief de buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met de wettelijke rente en € 960,-- aan proceskosten (salaris van de advocaat).
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van de schadevergoeding passend en geboden geacht.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van het voorwerp, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van:
1
STK Pruik (ELLEN LOSUC, blond, half lang, [nummer])
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde], te betalen een bedrag van
€ 13.539,54 (zegge: dertienduizend vijfhonderdnegenendertig euro en vierenvijftig eurocent), bestaande uit € 3.539,54 aan materiële schade en € 10.000 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 februari 2019 tot aan de dag van voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de (proces)kosten door de benadeelde partij [naam benadeelde] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij [naam benadeelde] begroot op € 960,-- aan salaris voor de advocaat en in de eventuele kosten van tenuitvoerlegging;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde] te betalen
€ 13.539,54 (zegge: dertienduizendvijfhonderdnegenendertig euro en vierenvijftig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; het aantal mogelijke dagen
gijzelingwordt bepaald op
102 (honderdtwee) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde] en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.M. de Winkel, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en K. Hara, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.E. Scholtens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 januari 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 14 februari 2019 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
een persoon genaamd [naam slachtoffer]
van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
die [naam slachtoffer] is gevolgd en/of met een vuurwapen heeft geschoten op die [naam slachtoffer],
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 14 februari 2019 te Rotterdam
een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
een pistool (van het merk CZ type 85b), zijnde een vuurwapen in de zin van
artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III, van de Wet wapens
en munitie, voorhanden heeft gehad
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie