ECLI:NL:RBROT:2020:2333

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/704
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepschrift inzake niet tijdig beslissen op aanvraag jeugdhulp

Op 3 oktober 2018 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn wettelijk vertegenwoordiger, een aanvraag ingediend voor een voorziening op grond van de Jeugdwet (Jw). Eiser verzocht om een verlenging van zijn persoonsgebonden budget (pgb) om zorg in te kopen bij zijn moeder en voor kortdurend verblijf. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, heeft niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een beroepschrift van eiser op 11 februari 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Jw geen afwijkende aanvraagprocedure kent ten opzichte van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het contactverzoek van eiser als een aanvraag moet worden aangemerkt en dat verweerder op basis van de Awb binnen een redelijke termijn een besluit had moeten nemen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van een beslissing en verplicht verweerder om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen. Tevens wordt een dwangsom van € 50,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank stelt de verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,- en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-. Eiser krijgt ook het betaalde griffierecht van € 47,- vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/704

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. R.J. Michielsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Keyser.

Procesverloop

Op 11 februari 2019 heeft [naam] als wettelijk vertegenwoordiger van eiser een beroepschrift ingediend wegens het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van
3 oktober 2018 om een voorziening op grond van de Jeugdwet (Jw).
Verweerder heeft bij brieven van 22 maart, 17 april en 10 mei 2019 op het beroepschrift gereageerd.
Bij brief van 29 mei 2019 heeft eiser de rechtbank verzocht tevens de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken met zaaknummers ROT 18/6178 en ROT 19/1455. Namens eiser zijn de gemachtigde van eiser en [naam] , de moeder van eiser, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 21 oktober 2019 heeft de rechtbank de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
Bij brief van 1 november 2019 heeft verweerder nadere stukken overgelegd. Bij brief van
3 december 2019 heeft eiser op deze stukken gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
Op 18 februari 2020 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 3 oktober 2018 bij verweerder digitaal een “Contactverzoek maatschappelijke ondersteuning” (contactverzoek) ingediend in verband met het verlopen van zijn persoonsgebonden budget (pgb) op 31 december 2018. Het contactverzoek vermeldt dat eiser een verlenging van zijn pgb aanvraagt om zorg in te kunnen kopen bij zijn moeder en voor kortdurend verblijf bij bekenden of op de zorgboerderij. Op
22 december 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, omdat hij nog geen beslissing heeft ontvangen op het verzoek.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat reeds op 9 augustus 2018 specialistische jeugdhulp is toegekend. Ten aanzien van de aanvraag om een pgb voor kortdurend verblijf, stelt verweerder dat eiser hiervoor geen aanvraag heeft ingediend, omdat het contactverzoek slechts als een melding kan worden aangemerkt.
3.1.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
3.2.
Op grond van artikel 2.3.2, eerste en negende lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening pas worden gedaan als er een melding is gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en het onderzoek daarnaar is uitgevoerd.
3.3.
Op grond van artikel 1.1, aanhef en onder n, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018 (de Verordening), wordt onder melding verstaan de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, van de Wmo 2015 of de melding van een behoefte aan jeugdhulp.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening kan een melding van een behoefte aan ondersteuning door of namens een persoon digitaal worden gedaan.
Op grond van artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening wordt een aanvraag voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening ingediend door middel van ondertekening van een ondersteuningsverslag waarin naast een gespreksverslag ook een ondersteuningsplan is opgenomen.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat onder ondersteuning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening ook jeugdhulp moet worden verstaan en dat het verzoek van eiser om jeugdhulp dus digitaal kon worden ingediend. Evenmin is in geschil dat artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening ook van toepassing is op een verzoek om jeugdhulp en dat volgens deze bepaling pas een aanvraag om jeugdhulp kan worden gedaan als er een melding van een behoefte aan jeugdhulp is gedaan, daar onderzoek naar is uitgevoerd en een op grond van dat onderzoek opgesteld en ondertekend ondersteuningsverslag is ingediend.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de Jw, anders dan de Wmo 2015, niet voorziet in een aanvraagprocedure die afwijkt van de hierover in de Awb opgenomen bepalingen. Voor zover wordt verzocht om jeugdhulp mist artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening wegens strijd met de Awb verbindende kracht en moet deze bepaling in het geval van eiser buiten toepassing worden gelaten. Het contactverzoek van eiser moet dan ook als een aanvraag worden aangemerkt en verweerder had hier, overeenkomstig artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, uiterlijk op 28 november 2018 een besluit op moeten nemen.
4.3.
De stelling van verweerder dat op 9 augustus 2018 reeds een besluit is genomen op de aanvraag van eiser, is onjuist. De aanvraag van eiser dateert van
3 oktober 2018, zodat het besluit van 9 augustus 2018 hier geen betrekking op kan hebben. Daarbij komt dat met dit besluit geen beslissing is genomen op de aanvraag om een pgb voor kortdurend verblijf. Dat de aanvraag van 3 oktober 2018 mogelijk deels een herhaalde aanvraag betreft, laat onverlet dat verweerder hierop een besluit had moeten nemen.
Het beroep is dus gegrond.
5. Nu verweerder geen beslissing heeft genomen op de aanvraag van 3 oktober 2018, zal de rechtbank op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op deze aanvraag te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden. De rechtbank bepaalt de dwangsom, gelet op de omstandigheden rond het coronavirus, op € 50,- per dag, met een maximum van € 7.500,-.
6. De rechtbank zal gelet op artikel 8:55c van de Awb de verschuldigde dwangsom vaststellen. Nu verweerder de ingebrekestelling van eiser voor 1 januari 2019 heeft ontvangen, is op grond van het overgangsrecht artikel 4:17, tweede lid, van de Awb zoals dat luidde voor 1 januari 2019 van toepassing. Dit betekent dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.260,- aan eiser verschuldigd is.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor de nadere reactie van de gemachtigde van eiser, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 3 oktober 2018 gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van 3 oktober 2018;
- bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit neemt op de aanvraag van 3 oktober 2018;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 50,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 525,- te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mrs. E. Lunenberg en A.C. Rop, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is gedaan op 18 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.