In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensensmokkel. De officier van justitie, mr. M. Blom, had gevorderd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde, met uitzondering van de strafverzwarende omstandigheid van levensgevaar, en vroeg om een gevangenisstraf van 34 maanden. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de verdachte niet tijdig op de hoogte was gesteld van de strafzaak en er geen adequate communicatie had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, omdat er geen bewijs was dat de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen had gekregen dat hij niet vervolgd zou worden.
Wat betreft de mensensmokkel, concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. Hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte in contact stond met medeverdachten en dat er vreemdelingen in zijn woning verbleven, was er geen bewijs dat hij actief betrokken was bij de mensensmokkel. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij een rol had gespeeld in de mensensmokkel. De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rechten van de verdachte in het proces.