ECLI:NL:RBROT:2020:2027

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/1087
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO/WAZ-uitkeringen met betrekking tot zelfstandig psychotherapeute

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zelfstandig psychotherapeute en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van WAO- en WAZ-uitkeringen. Eiseres, die sinds 1991 vrijwillig verzekerd was voor de WAO, had in 2000 een WAO-uitkering toegekend gekregen na arbeidsongeschiktheid. In 2017 heeft het UWV echter besluiten genomen om de uitkeringen over de jaren 2013 tot en met 2015 te herzien en aanzienlijke bedragen terug te vorderen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een bestreden besluit van 1 februari 2019 waarin het UWV het bezwaar deels ongegrond verklaarde en de terugvordering verlaagde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vrijwillige WAO-verzekering van eiseres per 25 september 2001 op haar verzoek is beëindigd en dat de uitkeringen op basis van de inkomsten als zelfstandige terecht zijn herzien. Eiseres voerde aan dat het UWV geen duidelijkheid had verschaft over de herziening van het maatmanloon en dat er een toezegging was gedaan dat haar uitkering ongewijzigd zou blijven. De rechtbank oordeelde echter dat de enkele vermelding van de uitkering in het besluit van 17 juni 2015 geen bindende toezegging inhield.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1087

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] ,te [woonplaats eiseres] , eiseres,
gemachtigde: R.T. van Baarlen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J. Schuller-Middelkoop.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 10 oktober 2017 (de primaire besluiten 1 tot en met 4) heeft verweerder de uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) van eiseres over de perioden van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 herzien en € 11.621,10 bruto over 2013 en € 32.196,96 bruto over 2014 van eiseres teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 oktober 2017 (de primaire besluiten 5 en 6) heeft verweerder de uitkeringen op grond van de WAO en de WAZ van eiseres over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 herzien en een bedrag van € 30.410,40 bruto van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit 7) heeft verweerder een bedrag van
€ 13.699,92 bruto verrekend met op eiseres openstaande vorderingen en een bedrag van
€ 13,86 aan wettelijke rente aan eiseres toegekend.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 januari 2019 (de primaire besluiten 8, 9 en 10) heeft verweerder het primaire besluit 5 ingetrokken, de uitkeringen op grond van de WAO en de WAZ over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 opnieuw vastgesteld en daaruit voortvloeiende nabetalingen van € 1.940,52 en € 4.923,78 bruto exclusief vakantiegeld verrekend met op eiseres openstaande vorderingen.
Bij besluit van 1 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard en tegen de primaire besluiten 5 en 6 gegrond verklaard, de terugvordering over 2015 met een bedrag van
€ 7.412,40 bruto verlaagd en aan eiseres € 1.024,- proceskosten vergoed.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres, als zelfstandig psychotherapeute verzekerd voor de WAZ, heeft zich per
1 maart 1991 vrijwillig verzekerd voor de WAO. Nadat eiseres op 26 september 2000 arbeidsongeschikt werd, heeft verweerder haar in vervolg op een brief van de arbeidsdeskundige van 29 juli 2002 bij besluit van (abusievelijk gedateerd) 30 oktober 2000 met ingang van 25 september 2001 WAO- en WAZ-uitkeringen toegekend. Daarbij is vermeld dat eiseres haar werkzaamheden als zelfstandige met ingang van 25 februari 2002 gedeeltelijk heeft hervat en dat de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid vanaf
1 januari 2002 vastgesteld wordt als de jaarcijfers over 2002 bekend zijn. Eiseres heeft zich op 12 juni 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hierop heeft verweerder bij besluit van 17 juni 2015 aan eiseres meegedeeld dat haar WAO-uitkering ongewijzigd € 2.825,98 bruto per maand blijft naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
1.2.
Op basis van de inkomstengegevens van de belastingdienst over de jaren 2013, 2014 en 2015 heeft verweerder de WAO- en WAZ-uitkering van eiseres over de periode van 2013 tot en met 2015 vastgesteld.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder artikel 44 van de WAO en artikel 58 van de WAZ ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van die bepalingen eiseres vanwege haar inkomsten als zelfstandige over de jaren 2013 tot en met 2015 dient te worden uitbetaald als ware zij ingedeeld in de op basis van die inkomsten vastgestelde lagere arbeidsongeschiktheidsklassen (anticumulatie). Verweerder heeft daarbij vermeld dat de WAZ-uitkering over 2015 ten onrechte op nihil was gesteld en daarom de terugvordering over 2015 verlaagd dient te worden met een bedrag van
€ 7.412,40 inclusief vakantietoeslag. Verweerder heeft daarbij voorts gesteld dat met het besluit van 17 juni 2015 geen sprake is van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat de inkomsten van eiseres niet meer zullen kunnen leiden tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid.
3. Eiseres stelt - kort weergegeven - dat het onduidelijk is op welke grond de vrijwillige WAO-verzekering is beëindigd, wat - daardoor - de grondslag voor de inkomstenkorting is en dat slechts inkomsten uit uitbreiding van haar werk als zelfstandige naast haar verplicht verzekerde werkzaamheden tot anticumulatie kunnen leiden. Verweerder heeft volgens eiseres geen duidelijkheid verschaft over de herziening van het maatmanloon en de berekening over 2015 van de terugvordering. Eiseres stelt met een beroep op het vertrouwensbeginsel dat verweerder met de brief van 17 juni 2015 een toezegging heeft gedaan dat haar uitkering ongewijzigd € 2.825,98 zou blijven bedragen en zij aan de betalingsspecificatie van 9 januari 2019 het vertrouwen mocht ontlenen dat er over 2015 geen terugvordering meer resteerde. Verweerder is volgens eiseres ten onrechte niet ingegaan op het bezwaar dat voor het jaar 2016 uitgegaan moet worden van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Eiseres voert tot slot aan dat voor zover de zes afzonderlijke besluiten al als samenhangend dienen te worden beschouwd verweerder bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft nagelaten een factor 1,5 toe te passen.
4. Bij verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres verzekerd was op basis van een vrijwillige verzekering, het aannemelijk is dat deze per
25 september 2001 op haar verzoek is beëindigd, maar dit geen invloed heeft op de uitkeringen die krachtens die verzekering liepen ten tijde van de beëindiging. Verweerder heeft verder gesteld dat nu de zelfstandige werkzaamheden onderwerp zijn van de verzekering, de inkomsten als zelfstandige terecht in mindering worden gebracht. Verweerder stelt dat uit de aan de hand van gegevens van de belastingdienst berekende fictieve arbeidsongeschiktheidspercentages blijkt dat de maatmanlonen over de periode 2013 tot en met 2015 in het bestreden besluit juist zijn vastgesteld, evenals de verlaging van de terugvordering over 2015 met € 7.412,40 bruto. Van een door verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging die bij eiseres een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt, is geen sprake. Verweerder stelt verder dat de primaire besluiten 8, 9 en 10 abusievelijk zijn genomen, maar inhoudelijk niet afwijken van het bestreden besluit. Tot slot stelt verweerder dat, nu slechts de bezwaren tegen de primaire besluiten
5 en 6 gegrond waren, terecht de factor 1 bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding is toegepast.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit van 1 februari 2019, samen met de besluiten van 9 en 10 januari 2019, aanmerken als één besluit op bezwaar.
6.1.
Eiseres heeft tegen de toekenning van de WAO- en WAZ-uitkeringen per
25 september 2001 geen rechtsmiddel aangewend. Hierdoor staat de toekenning van de WAO- en WAZ-uitkeringen in rechte vast en kunnen de gronden die eiseres in dit verband aanvoert daaraan niets afdoen. Hetgeen eiseres overigens stelt over de beëindiging van de vrijwillige WAO-verzekering en de grondslag van haar recht op uitkering en het bestreden besluit, wordt niet gevolgd. Met verweerder wordt aannemelijk geacht dat de vrijwillige WAO-verzekering per 25 september 2001 op verzoek van eiseres is beëindigd en dat de WAO-uitkering op de voet van artikel 7, tweede lid, van de Regels vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekeringen 1993, is voortgezet. Dat eiseres haar stellingen onvoldoende aannemelijk kan maken komt - gelet op het grote tijdsverloop - voor haar risico. Aan de beroepsgrond dat slechts inkomsten uit uitbreiding van het werk als zelfstandige kunnen leiden tot anticumulatie kan daarom niet worden toegekomen, evenmin als aan hetgeen eiseres in dit verband ter zitting over artikel 38 van de WAO naar voren heeft gebracht.
6.2.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De enkele vermelding in het besluit 17 juni 2015 dat de WAO-uitkering van eiseres ongewijzigd € 2.825,98 bruto per maand blijft, is geen toezegging dat verweerder van herziening en terugvordering op basis van haar inkomsten uit zelfstandige arbeid, zou afzien. Dit geldt temeer nu eiseres op dat moment de maximale uitkering ontving, en verweerder bij de toekenning van de uitkeringen eiseres heeft voorgelicht over herziening en terugvordering op grond van naderhand vast te stellen inkomsten en daarvan in eerdere jaren ook feitelijk sprake is geweest.
7. De stelling van eiseres dat in het bestreden besluit van 1 februari 2019 ten onrechte niet is ingegaan op haar bezwaargrond over (de indexering van) het maatmanloon, slaagt. Eerst in het verweerschrift heeft verweerder de vaststelling van het maatmanloon nader gemotiveerd, welke motivering de rechtbank juist acht; eiseres heeft er geen nadere gronden meer tegen aangevoerd.
8. De beroepsgrond over de proceskosten in bezwaar slaagt niet. De primaire besluiten 5 en 6 betreffen de herziening van de WAO/WAZ-uitkering over 2015 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. De afzonderlijk daartegen gerichte bezwaarschriften zijn door het bestuursorgaan gelijktijdig behandeld. Daarbij is de rechtsbijstand verleend door dezelfde persoon en konden de werkzaamheden in elk van beide zaken nagenoeg identiek zijn. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is in dat geval sprake van samenhangende zaken. Op grond van de bijlage, onderdeel C2, bij het Bpb geldt bij minder dan vier samenhangende zaken een wegingsfactor van 1. Nu sprake is van twee samenhangende zaken heeft verweerder bij de vaststelling van de proceskosten in bezwaar dan ook terecht als wegingsfactor 1 gehanteerd.
9. In het besluit op bezwaar is niet ingegaan op de bezwaargronden, voor zover deze mede waren gericht tegen de anticumulatie over het jaar 2015. Hieruit, en uit hetgeen onder 7. is overwogen, volgt dat aan dit besluit een motiveringsgebrek kleeft hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder heeft in zijn verweerschrift uitvoerig gemotiveerd dat de besluiten van 9 en 10 januari 2019 weliswaar abusievelijk zijn genomen, maar inhoudelijk niet afwijken van het bestreden besluit van 1 februari 2019. Bovendien heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting een en ander (cijfermatig) toegelicht en voldoende gemotiveerd. Hierin wordt aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Voor zover eiser in beroep ook het jaar 2016 aan de orde heeft willen stellen moet worden vastgesteld dat verweerders besluitvorming zich niet tot dat jaar uitstrekt. Het jaar 2016 valt buiten de omvang van het geding, zodat dit buiten de rechterlijke beoordeling moet blijven.
10. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
11. Daarnaast bestaat er aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-, uitgaande van een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1) en van twee proceshandelingen (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 525,- per punt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en
mr. M. de Rijke, leden, in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.