2.10.Voorzieningen ten aanzien van de minderjarige
2.10.1.Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek tot eenhoofdig gezag, alsmede haar verzoek tot afgifte van het paspoort aan haar, dan wel verkrijging van vervangende toestemming voor het aanvragen van een nieuw paspoort ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken daarom afwijzen.
2.10.2.De man verzoekt, verkort weergegeven:
- de verblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen;
- een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige de ene week bij hem verblijft en de andere week bij de vrouw met het wisselmoment op maandagochtend, dan wel op woensdagmiddag en de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen;
- te bepalen dat het paspoort in beheer is bij de ouder waar de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft en dat dit op eerste verzoek ter beschikking wordt gesteld aan de andere ouder voor gebruik;
- de vrouw te bevelen terug te verhuizen naar de echtelijke woning in Rotterdam op straffe van een dwangsom;
- een door de vrouw te betalen kinderbijdrage.
2.10.3.De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt zelfstandig, verkort weergegeven:
- de verblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen;
- een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige iedere woensdag uit school tot 18.00 uur bij de man verblijft, alsmede een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag voor school en de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen;
- te bepalen dat het paspoort in beheer is bij haar en dat zij dit op eerste verzoek aan de man zal verstrekken indien hij dat nodig heeft, waarna hij het paspoort weer retourneert;
- haar vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag;
- haar vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige in te schrijven op een basisschool en BSO te Den Haag;
- een door de man te betalen kinderbijdrage.
2.10.4.De procedures die tot op heden tussen partijen zijn gevoerd, de processtukken en het debat tussen partijen ter zitting vormen, alvorens per geschilpunt een beslissing te geven, voor de rechtbank aanleiding tot de volgende algemene overweging.
2.10.5.De vrouw heeft aan het einde van de zitting verklaard dat zij van haar vorige advocaat had begrepen dat zij met de minderjarige mocht verhuizen en dat zij inmiddels weet dat dit niet is toegestaan zonder toestemming van de man dan wel vervangende toestemming van de rechtbank. Dit moge zo zijn, feit is dat de vrouw ondanks haar verklaring tijdens de mondelinge behandeling bij het hof dat zij met de minderjarige was terugverhuisd naar Rotterdam, tot op heden nog altijd met hem in Den Haag woont.
Ook de man heeft door aanmelding van de minderjarige voor de BSO zonder enige vorm van overleg met de vrouw niet gehandeld zoals van hem verwacht wordt.
De rechtbank constateert dat partijen over en weer de feitelijke situatie zoveel mogelijk willen laten aansluiten op de door hen gedane verzoeken, waardoor zij hun kansen op toewijzing van hun verzoeken willen doen vergroten. Partijen verliezen hierdoor niet alleen het belang van hun beider kind uit het oog, maar ook het zicht op de juridische realiteit.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank voor een juiste weging van alle argumenten over en weer, alsmede acht slaande op het belang van de minderjarige, dient uit te gaan van de juridische realiteit. Dat laatste brengt mee dat het uitgangspunt is dat de vrouw met de minderjarige in Rotterdam verblijft, zie in dit verband de uitspraak van het hof en de daaropvolgende beschikking voorlopige voorzieningen. Vanuit dit uitgangspunt bezien zal de rechtbank een oordeel geven over het hoofdverblijf van de minderjarige en de zorgregeling en vervolgens zal de rechtbank een beslissing geven op het verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing. Overigens constateert de rechtbank dat het advies van de raad is gebaseerd op de feitelijke situatie van partijen en niet op hoe de situatie gelet op het juridisch debat zou moeten zijn.
De gewone verblijfplaats en het paspoort
2.10.6.Partijen verzoeken ieder om de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij hen te bepalen.
2.10.7.De raad heeft geadviseerd om de gewone verblijfplaats van de minderjarige te bepalen bij de vrouw.
2.10.8.De rechtbank constateert dat beide partijen zich zorgzaam en betrokken opstellen in hun één op één relatie met de minderjarige. Vast staat dat zij beiden in staat zijn om de minderjarige op te voeden en te verzorgen. De raad onderschrijft dat zowel de vrouw als de man de minderjarige een goede woonplek kunnen bieden. Tijdens het huwelijk heeft de man een groot aandeel gehad in de zorg voor de minderjarige. Zo zorgde hij onder meer op maandag en woensdag voor de minderjarige tijdens de werktijden van de vrouw. De rechtbank heeft evenwel de overtuiging gekregen dat het zwaartepunt van de zorgtaken bij de vrouw lag. Ook na het feitelijk uiteengaan van partijen is de minderjarige onafgebroken bij de vrouw verbleven, waarmee de man aanvankelijk had ingestemd. De rechtbank acht het van belang dat zo veel mogelijk consistentie blijft bestaan in de zorg en leefomgeving van de minderjarige en zal de gewone verblijfplaats van de minderjarige dan ook bepalen bij de vrouw. Het verzoek van de man wordt dus afgewezen.
2.10.9.Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal worden bepaald, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw het beheer heeft over het paspoort van de minderjarige. De rechtbank zal het verzoek van de man om het paspoort op eerste verzoek aan hem ter beschikking te stellen voor gebruik ten behoeve van de minderjarige, als onweersproken toewijzen. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man het paspoort na gebruik aan haar retourneert. Aangezien de rechtbank zal bepalen dat de vrouw het beheer heeft over het paspoort, ligt hierin besloten dat de man het paspoort na gebruik dient te retourneren aan de vrouw. De rechtbank zal dit onderdeel van het verzoek van de vrouw dus afwijzen wegens onvoldoende belang.
2.10.10.De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen waarbij ieder van partijen de helft van de zorgtaken op zich zal nemen (een week/week-regeling).
2.10.11.De vrouw voert gemotiveerd verweer en bepleit een beperktere zorgregeling dan een verdeling van de zorg bij helfte. Ter zitting heeft zij het aanbod gedaan dat, indien zij toestemming krijgt om te verhuizen naar Den Haag, de minderjarige – naast een weekend per twee weken – ook iedere week van maandag uit school tot dinsdag voor school bij de man kan verblijven.
2.10.12.De raad adviseert om een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige om het weekend van vrijdag uit school tot maandag voor school bij de man verblijft, alsmede iedere woensdag uit school tot na het eten. De vakanties en feestdagen kunnen bij helfte worden verdeeld.
2.10.13.In geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, neemt de rechtbank op grond van artikel 1:253a BW een beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.10.14.Sinds het uiteengaan van partijen voeren zij een hevige strijd met elkaar. Voor de minderjarige is dit een hectische periode, waarbij hij hinder ondervindt van de spanningen tussen zijn ouders. Daarnaast is hij in circa een jaar tijd meerdere malen van verblijfplaats gewisseld, is hij geconfronteerd met de ziekte van zijn moeder en is hij gestart met school. De minderjarige heeft naar het oordeel van de rechtbank behoefte aan rust. Hoewel uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat een verbetering is opgetreden in de communicatie tussen partijen, is deze situatie nog zeer precair. De verstandhouding tussen partijen staat nog constant onder druk. Een zorgregeling, waarbij de minderjarige evenveel tijd bij de ene ouder als bij de andere ouder doorbrengt, is naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet haalbaar tussen partijen. Immers, om op een voor de minderjarige verantwoorde wijze duurzaam uitvoering te geven aan een dergelijke regeling is tussen de ouders in de regel een optimale communicatie, wederzijds begrip en vertrouwen noodzakelijk. Nu dit tussen partijen ontbreekt, is er op dit moment geen basis voor de door de man verzochte regeling. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
2.10.15.De rechtbank begrijpt de wens van de man om een actieve vaderrol te (blijven) vervullen in het leven van de minderjarige en om betrokken te zijn bij de school en de dagelijkse activiteiten van de minderjarige. Gelet op de zorgverdeling tijdens het huwelijk, acht de rechtbank het van belang dat het aandeel van de man in de zorg voor de minderjarige na de echtscheiding zoveel mogelijk wordt gecontinueerd. De rechtbank zal dan ook een zorgregeling bepalen, inhoudende dat de minderjarige een weekend per veertien dagen bij de man zal verblijven van vrijdag uit school tot maandag naar school, alsmede iedere woensdag uit school tot donderdag voor school. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de vakanties en feestdagen bij helfte tussen partijen zullen worden verdeeld.
De verhuisverzoeken en inschrijving school
2.10.16.De vrouw verzoekt vervangende toestemming om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag, alsmede om – naar de rechtbank begrijpt – de beschikking van 7 november 2019 te wijzigen en om haar vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige in te schrijven op een school en BSO in Den Haag.
2.10.17.De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt te bevelen dat de vrouw per ommegaande tezamen met de minderjarige dient terug te verhuizen naar Rotterdam op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag indien zij niet aan het bevel voldoet.
2.10.18.Op grond van artikel 1:253a BW kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de betreffende minderjarige(n) wenselijk voorkomt. Bij de beantwoording van de vraag of een ouder toestemming moet krijgen om met een minderjarige te verhuizen, staan de belangen van de minderjarige(n) weliswaar voorop, maar naar vaste rechtspraak moet de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht nemen en alle betrokken belangen afwegen.
2.10.19.Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid moet krijgen om met de minderjarige elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen. Daar tegenover staan andere belangen waarbij te denken valt aan (niet uitputtend opgesomd):
- de noodzaak om te verhuizen;
- een goede voorbereiding van de verhuizing;
- de mate waarin ouders nog in staat zijn tot overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- het aanbieden van alternatieven of compensatie voor de verminderingen van de contactmogelijkheden met de andere ouder;
- de extra kosten van contact na de verhuizing.
2.10.20.De rechtbank stelt voorop dat het belang van de vrouw om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag zonder meer zwaarwegend is. Het belang van de vrouw is daarin gelegen dat zij haar leven naar eigen inzicht kan inrichten en dichtbij haar werk kan gaan wonen. Daarnaast is haar belang erin gelegen dat zij in de buurt kan wonen van haar familie en netwerk en dat zij zich vertrouwd voelt in Den Haag, omdat zij daar is opgegroeid. Tegenover dit belang van de vrouw staan evenwel andere belangen die evenzeer zwaar wegen, waaronder het belang van de man om de minderjarige in zijn directe omgeving te kunnen zien opgroeien en het belang van de man en de minderjarige om de omgang met elkaar onverminderd te kunnen voortzetten.
2.10.21.Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de wens van de vrouw om te verhuizen naar Den Haag en om in de buurt van haar werk en familie te wonen, is naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak van de vrouw om te verhuizen naar Den Haag onvoldoende komen vast te staan. De vrouw heeft gesteld dat een verhuizing naar Den Haag omwille van haar veiligheid noodzakelijk is en dat zij de echtelijke woning is ontvlucht wegens huiselijk geweld. Hieromtrent is in de loop van de gevoerde procedures een genuanceerder beeld ontstaan. Inmiddels is de man in hoger beroep ook vrijgesproken van eenvoudige mishandeling. De man is bovendien op de hoogte van het adres van de vrouw en haalt en brengt de minderjarige ook bij de vrouw thuis. De rechtbank overweegt dan ook dat er geen noodzaak bestaat voor de vrouw om vanwege haar veiligheid te verhuizen naar Den Haag. De stelling van de vrouw dat zij zich onveilig voelt in Rotterdam wegens de familie van de man heeft zij naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende onderbouwd. Van objectieve en concrete aanwijzingen daartoe is immers niet gebleken.
Daarnaast acht de rechtbank de vrees van de man dat zijn vaderrol zal worden ingeperkt bij een verhuizing van de vrouw en de minderjarige naar Den Haag terecht. De vrouw heeft zich immers diverse malen verzet tegen omgang tussen de man en de minderjarige en zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat er in het geheel geen omgang zou moeten zijn tussen de man en de minderjarige. Daar komt bij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat zij achter een uitbreiding van de zorgregeling kan staan indien zij vervangende toestemming krijgt voor een verhuizing naar Den Haag, maar niet als zij die toestemming niet krijgt. Ook heeft zij extra contactmomenten tussen de man en de minderjarige teruggedraaid, toen de man hieraan refereerde in voornoemde brief aan de rechtbank. Hieruit volgt dat de vrouw het belang van de minderjarige niet leidend laat zijn bij het nemen van beslissingen. Zij gunt de man kennelijk alleen een (wezenlijke) rol in het leven van de minderjarige, indien aan haar eigen wensen en behoeftes wordt voldaan. De man zou hierdoor in een afhankelijke positie van de vrouw komen te verkeren, die zich niet verhoudt met het gelijkwaardig ouderschap. Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling en de stukken is bovendien gebleken dat partijen nog onvoldoende in staat zijn om praktische zaken met elkaar af te stemmen en om elkaar te informeren. De (opbouw van de) verbeterde communicatie is nog fragiel, terwijl bij een verhuizing van een van de ouders van belang is dat ouders goed met elkaar kunnen overleggen.
De rechtbank weegt verder mee dat – bij vaststelling van voornoemde zorgregeling – het in het belang van de minderjarige is dat zijn vader en moeder bij elkaar in de buurt wonen. Bij de vast te stellen zorgregeling hebben partijen ieder een aandeel in het brengen naar en halen van de minderjarige van school. De minderjarige zal dan niet worden belast met extra reistijd tussen zijn woonplaats en school. Voor de minderjarige zal het ook rust brengen dat zijn sociale leven zich (hoofdzakelijk) op één plek afspeelt, waarbij beide partijen actief betrokken kunnen zijn.
2.10.22.Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing met de minderjarige naar Den Haag afwijzen en het verzoek van de man om de vrouw te bevelen om met de minderjarige terug te verhuizen naar Rotterdam toewijzen. De rechtbank begrijpt dat een terugverhuizing voor de minderjarige onrustig zal zijn, maar de rechtbank acht het voor de minderjarige van groter belang dat hij terugverhuist naar een omgeving waar beide ouders bij de minderjarige betrokken kunnen zijn. De rechtbank zal geen dwangsom verbinden aan het bevel tot terugverhuizing naar Rotterdam. Partijen hebben juist een voorzichtig begin gemaakt in verbetering van hun communicatie en de rechtbank wil dit broze herstel niet onder druk zetten door een dwangmiddel op te leggen. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling beiden uitgesproken deel te willen nemen aan Ouderschap blijft. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen hieraan uitvoering zullen geven.
2.10.23.De vrouw heeft op grond van gewijzigde omstandigheden wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 7 november 2019 verzocht, in die zin dat haar vervangende toestemming zal worden verleend voor inschrijving van de minderjarige op een school en BSO in Den Haag.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw dit verzoek niet tijdig heeft gedaan en dat zij een afzonderlijke procedure aanhangig had moeten maken.
De rechtbank overweegt dat de vrouw op grond van artikel 283 in samenhang met 130 Rv bevoegd is, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, haar verzoek schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. De rechtbank acht de vermeerdering van het verzoek van de vrouw niet in strijd met een goede procesorde, omdat dit verzoek, gelet op haar standpunt, voorzienbaar was en de man voldoende gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Wat daar overigens verder ook van zij, zal de rechtbank dit verzoek van de vrouw afwijzen omdat zij geen vervangende toestemming krijgt om te verhuizen naar Den Haag.
2.10.24.De vrouw verzoekt een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te bepalen van € 109,- per maand met ingang van 1 januari 2019.
2.10.25.De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt een door de vrouw aan hem te betalen kinderbijdrage vast te stellen overeenkomstig haar draagkracht.
2.10.26.Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal worden bepaald, is een door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage in beginsel niet aan de orde. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
2.10.27.Ter bepaling van de behoefte dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen te worden bepaald. Partijen gaan ter berekening van dit netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) beiden uit van de inkomensgegevens uit 2018.
2.10.28.Ter bepaling van het NBI van de man zal de rechtbank, anders dan de vrouw, uitgaan van de jaaropgave 2018 van de man nu deze inmiddels beschikbaar is. Hierop staat een jaarloon vermeld van € 35.876,- bruto. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.464,- per maand.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.10.29.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2018 op € 2.858,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties):
- basisloon € 3.835,-
- IKB-budget 16,3% op jaarbasis
- pensioenpremie € 237,-
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
2.10.30.De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.322,- per maand. Dit netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, een bedrag op van € 845,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 levert dat op een bedrag van € 883,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarige wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
2.10.31.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
2.10.32.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Er wordt gerekend met de tarieven 2020.
2.10.33.Ter bepaling van het huidige NBI van de man gaat de rechtbank eveneens uit van de jaaropgave 2018, waarop een jaarloon staat vermeld van € 35.876,- bruto. De recente salarisspecificaties van de man geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht in de inkomsten uit overwerk en andere toeslagen.
Geen rekening wordt gehouden met andere inkomsten dan hierboven zijn vermeld, omdat de man gemotiveerd betwist dat hij andere inkomsten heeft en de vrouw in het licht van deze betwisting haar stellingen op dit punt onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de op € 2.341,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
2.10.34.De draagkracht van de man moet, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)].
De man stelt evenwel dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 250,- per maand aan aflossing op een schuld aan zijn broer. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man op geen enkele wijze onderbouwd dat hij voormeld bedrag maandelijks aflost, nog daargelaten de vraag of de schuld daadwerkelijk bestaat en of een eventuele aflossing prioriteit heeft boven het betalen van kinderalimentatie. De rechtbank zal hiermee dan ook geen rekening houden.
Op grond van de formule bedraagt de draagkracht van de man € 465,- per maand.
2.10.35.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2020 op € 3.537,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificatie oktober 2019):
- basisloon € 4.094,-
- IKB-budget 16,3% op jaarbasis
- pensioenpremie € 251,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.10.36.Hierbij is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 181,- per maand, dat de vrouw nu ontvangt.
2.10.37.De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)] en bedraagt € 1.051,- per maand.
2.10.38.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 465 / € 1.516 x € 883 = € 271
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.051 / € 1.516 x € 883 = € 612 +
samen € 883
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 271,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 612,- per maand voor rekening van de vrouw.
2.10.39.Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank er vanuit dat de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 35%, welke wordt berekend over de behoefte van de minderjarige van
€ 883,- per maand. De zorgkorting bedraagt € 309,- per maand.
2.10.40.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag. Dit leidt er toe dat de man geen kinderbijdrage aan de vrouw hoeft te voldoen.
2.10.41.Gezien het voorgaande, wordt het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage afgewezen.