ECLI:NL:RBROT:2020:1988

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
C/10/559652 / FA RK 18-7830 en C/10/564246 /FA RK 19-9883 en C/10/566666 / FA RK 19-632 en C/10/577122 / FA RK 19-5655
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vervangende toestemming voor binnenlandse verhuizing met minderjarige afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 29 september 2014 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw had verzocht om vervangende toestemming voor een verhuizing met de minderjarige naar Den Haag, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn, maar dat zij met de minderjarige terug moet verhuizen naar Rotterdam. De rechtbank heeft de zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige om het weekend bij de man verblijft en iedere woensdag uit school tot donderdag voor school. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vrouw het beheer heeft over het paspoort van de minderjarige en dat zij dit op verzoek van de man ter beschikking moet stellen. De rechtbank heeft de vrouw bevolen om terug te verhuizen naar Rotterdam, waarbij de belangen van de minderjarige voorop stonden. De rechtbank heeft de verzoeken van de man en vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage en de verdeling van de gemeenschap beoordeeld en de meeste verzoeken afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers:
C/10/559652 / FA RK 18-7830 en C/10/564246 /FA RK 19-9883 (echtscheiding/verdeling)
C/10/566666 / FA RK 19-632 (vervangende toestemming paspoort)
C/10/577122 / FA RK 19-5655 (geschil op grond van artikel 1:253a BW)
Beschikking van 10 februari 2020 betreffende de echtscheiding, vervangende toestemming paspoort en het geschil op grond van 1:253a van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. A. Schellekens te Waddinxveen,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. H. Dreesmann-Bruijntjes te Den Haag.

1.De procedure

In het kader van de echtscheidingsprocedure:
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 3 oktober 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 14 december 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullende verzoeken met bijlagen van de man, ingekomen op 8 februari 2019;
  • het verweerschrift op aanvullend verzoek tevens houdende een aanvullend zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 8 maart 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 26 april 2019;
  • de brief van met bijlagen van de zijde van de man van 25 november 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 27 november 2019;
  • het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht van 28 november 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 29 november 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 29 november 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 3 december 2019.
In het kader van de procedure betreffende vervangende toestemming paspoort:
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 10 april 2019, waarbij de behandeling van het verzoek is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 9 december 2019.
In het kader van de procedure betreffende het geschil op grond van art. 1:253a BW:
1.3.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 7 november 2019, waarbij onder meer de behandeling van het verzoek tot verhuizing naar Den Haag en het bevel tot terugverhuizing naar Rotterdam is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 9 december 2019.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 9 december 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat mr. Schellekens;
  • de vrouw met haar advocaat mr. Dreesmann-Bruijntjes en
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw [naam vertegenwoordigster] .
1.5.
Tijdens de behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op 29 september 2014.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2015 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 januari 2019 is in het kader van de voorlopige voorzieningen – zoals partijen zijn overeengekomen – bepaald dat:
  • de man met ingang van de datum van beschikking bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning;
  • de vrouw de man met ingang van de datum van beschikking wekelijks per e-mail informeert over de minderjarige en daarbij een recente foto voegt;
  • de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig als volgt zal zijn: de man wordt in de gelegenheid gesteld contact te hebben met de minderjarige bij Horizon Rotterdams Omgangshuis, in het kader van het traject Ouderschap Blijft, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van Horizon Rotterdams Omgangshuis, na overleg met partijen;
  • tot het moment dat wordt gestart met het traject Ouderschap Blijft voor omgangs- en ouderschapsbemiddeling bij Horizon Jeugdzorg te Rotterdam, zal de begeleide omgang tussen de man en de minderjarige worden voortgezet bij Stichting Arosa te Rotterdam. De begeleide omgang zal, voor zover dat bij de betrokken instanties mogelijk is, wekelijks op vrijdag plaatsvinden.
2.5.
Bij vonnis van deze rechtbank van 4 april 2019 heeft de voorzieningenrechter in kort geding:
- de minderjarige voorlopig aan de vrouw toevertrouwd. Indien de vrouw
evenwel niet binnen vier weken na de datum van vonnis met de minderjarige zal terugkeren naar Rotterdam, wordt de minderjarige na ommekomst van vier weken na de datum van vonnis voorlopig aan de man toevertrouwd met het bevel aan de vrouw de minderjarige aan de man af te geven. Indien het voor de terugkeer van de vrouw met de minderjarige naar Rotterdam echter noodzakelijk is dat zij met de minderjarige zal verblijven in de (voormalige) echtelijke woning, maar de man daaraan zijn medewerking weigert, zal de minderjarige niet aan de man worden toevertrouwd;
  • de vrouw bevolen de minderjarige binnen vier weken na de datum van vonnis in te schrijven op kinderdagverblijf Zus & Zo in Rotterdam. Mocht op (de betreffende vestiging van) het kinderdagverblijf geen plaats meer zijn voor de minderjarige dan dient inschrijving te geschieden op een ander kinderdagverblijf in Rotterdam;
  • bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig als volgt zal zijn:
- de minderjarige zal iedere week vanaf dinsdagmiddag (vanuit het kinderdagverblijf) tot donderdagochtend (naar het kinderdagverblijf) bij de man verblijven;
de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan de in I, II en III uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
- de stukken uit de echtscheidingsprocedure met zaak- en rekestnummer C/10/559652/ FA RK 18/7830 in handen van de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht gesteld met het verzoek om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van en de zorgregeling met de minderjarige en het rapport dienaangaande op zo kort mogelijke termijn in de echtscheidingsprocedure aan de rechtbank te doen toekomen.
2.6.
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 juni 2019 is het vonnis van deze rechtbank van 4 april 2019 vernietigd en heeft het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen – verkort weergegeven – sub:
I. voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de man;
II. afgifte van de minderjarige aan de man;
III. verblijf van de minderjarige op dinsdag en donderdag op kinderdagverblijf
Zus & Zo;
IV. vaststellen van een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarige;
VII. verblijf van de minderjarige op dinsdag en donderdag op kinderdagverblijf
Zus & Zo,
en de vorderingen – verkort weergegeven – sub:
V. verbod aan de vrouw voor verhuizing met de minderjarige naar Den Haag, althans
een gebod tot terugverhuizing met de minderjarige naar Rotterdam;
VI. nakoming van de beschikking van deze rechtbank van 16 januari 2019;
VII. de dwangsom,
afgewezen.
2.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 augustus 2019 heeft de rechtbank in het kader van wijziging van de voorlopige voorzieningen - verkort weergegeven - :
  • de beschikking van 16 januari 2019 gewijzigd en bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van beschikking bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met het bevel aan de man deze te verlaten en niet meer te betreden;
  • de minderjarige aan de vrouw toevertrouwd;
  • de beschikking van 16 januari 2019 gewijzigd en bepaald dat de minderjarige in het kader van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken op dinsdag vanuit kinderdagverblijf Zus & Zo tot donderdag naar het kinderdagverblijf Zus & Zo bij de man verblijft;
  • bepaald dat partijen over en weer zullen zorgdragen dat de minderjarige contact heeft met de ouder waar hij niet verblijft via facetime of de telefoon;
  • de vrouw veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij de zorgregeling niet nakomt;
  • de raad verzocht het onderzoek, bepaald bij vonnis in kort geding van 4 april 2019, of andere bemoeienis naar de verblijfplaats van de minderjarige en de zorgregeling voort te zetten en het rapport en advies voor de datum van de mondelinge behandeling van het verzoek tot echtscheiding aan de rechtbank te doen toekomen.
2.8.
Bij beschikking van deze rechtbank van 7 november 2019 heeft de rechtbank de man vervangende toestemming verleend voor inschrijving van de minderjarige op basisschool Het Spectrum en de buitenschoolse opvang Fiësta, dan wel De Kunstenmakers te Rotterdam en de verzoeken van de vrouw strekkende tot verkrijging van vervangende toestemming voor inschrijving van de minderjarige op een school en buitenschoolse opvang te Den Haag afgewezen.
2.9.
Echtscheiding
2.9.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.9.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Zij verzoekt eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.9.3.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
2.9.4.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.9.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.10.
Voorzieningen ten aanzien van de minderjarige
Ingetrokken verzoeken
2.10.1.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek tot eenhoofdig gezag, alsmede haar verzoek tot afgifte van het paspoort aan haar, dan wel verkrijging van vervangende toestemming voor het aanvragen van een nieuw paspoort ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken daarom afwijzen.
Verzoeken
2.10.2.
De man verzoekt, verkort weergegeven:
  • de verblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen;
  • een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige de ene week bij hem verblijft en de andere week bij de vrouw met het wisselmoment op maandagochtend, dan wel op woensdagmiddag en de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen;
  • te bepalen dat het paspoort in beheer is bij de ouder waar de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft en dat dit op eerste verzoek ter beschikking wordt gesteld aan de andere ouder voor gebruik;
  • de vrouw te bevelen terug te verhuizen naar de echtelijke woning in Rotterdam op straffe van een dwangsom;
  • een door de vrouw te betalen kinderbijdrage.
2.10.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt zelfstandig, verkort weergegeven:
  • de verblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen;
  • een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige iedere woensdag uit school tot 18.00 uur bij de man verblijft, alsmede een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag voor school en de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen;
  • te bepalen dat het paspoort in beheer is bij haar en dat zij dit op eerste verzoek aan de man zal verstrekken indien hij dat nodig heeft, waarna hij het paspoort weer retourneert;
  • haar vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag;
  • haar vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige in te schrijven op een basisschool en BSO te Den Haag;
  • een door de man te betalen kinderbijdrage.
2.10.4.
De procedures die tot op heden tussen partijen zijn gevoerd, de processtukken en het debat tussen partijen ter zitting vormen, alvorens per geschilpunt een beslissing te geven, voor de rechtbank aanleiding tot de volgende algemene overweging.
2.10.5.
De vrouw heeft aan het einde van de zitting verklaard dat zij van haar vorige advocaat had begrepen dat zij met de minderjarige mocht verhuizen en dat zij inmiddels weet dat dit niet is toegestaan zonder toestemming van de man dan wel vervangende toestemming van de rechtbank. Dit moge zo zijn, feit is dat de vrouw ondanks haar verklaring tijdens de mondelinge behandeling bij het hof dat zij met de minderjarige was terugverhuisd naar Rotterdam, tot op heden nog altijd met hem in Den Haag woont.
Ook de man heeft door aanmelding van de minderjarige voor de BSO zonder enige vorm van overleg met de vrouw niet gehandeld zoals van hem verwacht wordt.
De rechtbank constateert dat partijen over en weer de feitelijke situatie zoveel mogelijk willen laten aansluiten op de door hen gedane verzoeken, waardoor zij hun kansen op toewijzing van hun verzoeken willen doen vergroten. Partijen verliezen hierdoor niet alleen het belang van hun beider kind uit het oog, maar ook het zicht op de juridische realiteit.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank voor een juiste weging van alle argumenten over en weer, alsmede acht slaande op het belang van de minderjarige, dient uit te gaan van de juridische realiteit. Dat laatste brengt mee dat het uitgangspunt is dat de vrouw met de minderjarige in Rotterdam verblijft, zie in dit verband de uitspraak van het hof en de daaropvolgende beschikking voorlopige voorzieningen. Vanuit dit uitgangspunt bezien zal de rechtbank een oordeel geven over het hoofdverblijf van de minderjarige en de zorgregeling en vervolgens zal de rechtbank een beslissing geven op het verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing. Overigens constateert de rechtbank dat het advies van de raad is gebaseerd op de feitelijke situatie van partijen en niet op hoe de situatie gelet op het juridisch debat zou moeten zijn.
De gewone verblijfplaats en het paspoort
2.10.6.
Partijen verzoeken ieder om de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij hen te bepalen.
2.10.7.
De raad heeft geadviseerd om de gewone verblijfplaats van de minderjarige te bepalen bij de vrouw.
2.10.8.
De rechtbank constateert dat beide partijen zich zorgzaam en betrokken opstellen in hun één op één relatie met de minderjarige. Vast staat dat zij beiden in staat zijn om de minderjarige op te voeden en te verzorgen. De raad onderschrijft dat zowel de vrouw als de man de minderjarige een goede woonplek kunnen bieden. Tijdens het huwelijk heeft de man een groot aandeel gehad in de zorg voor de minderjarige. Zo zorgde hij onder meer op maandag en woensdag voor de minderjarige tijdens de werktijden van de vrouw. De rechtbank heeft evenwel de overtuiging gekregen dat het zwaartepunt van de zorgtaken bij de vrouw lag. Ook na het feitelijk uiteengaan van partijen is de minderjarige onafgebroken bij de vrouw verbleven, waarmee de man aanvankelijk had ingestemd. De rechtbank acht het van belang dat zo veel mogelijk consistentie blijft bestaan in de zorg en leefomgeving van de minderjarige en zal de gewone verblijfplaats van de minderjarige dan ook bepalen bij de vrouw. Het verzoek van de man wordt dus afgewezen.
2.10.9.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal worden bepaald, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw het beheer heeft over het paspoort van de minderjarige. De rechtbank zal het verzoek van de man om het paspoort op eerste verzoek aan hem ter beschikking te stellen voor gebruik ten behoeve van de minderjarige, als onweersproken toewijzen. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man het paspoort na gebruik aan haar retourneert. Aangezien de rechtbank zal bepalen dat de vrouw het beheer heeft over het paspoort, ligt hierin besloten dat de man het paspoort na gebruik dient te retourneren aan de vrouw. De rechtbank zal dit onderdeel van het verzoek van de vrouw dus afwijzen wegens onvoldoende belang.
De zorgregeling
2.10.10.
De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen waarbij ieder van partijen de helft van de zorgtaken op zich zal nemen (een week/week-regeling).
2.10.11.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en bepleit een beperktere zorgregeling dan een verdeling van de zorg bij helfte. Ter zitting heeft zij het aanbod gedaan dat, indien zij toestemming krijgt om te verhuizen naar Den Haag, de minderjarige – naast een weekend per twee weken – ook iedere week van maandag uit school tot dinsdag voor school bij de man kan verblijven.
2.10.12.
De raad adviseert om een zorgregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige om het weekend van vrijdag uit school tot maandag voor school bij de man verblijft, alsmede iedere woensdag uit school tot na het eten. De vakanties en feestdagen kunnen bij helfte worden verdeeld.
2.10.13.
In geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, neemt de rechtbank op grond van artikel 1:253a BW een beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.10.14.
Sinds het uiteengaan van partijen voeren zij een hevige strijd met elkaar. Voor de minderjarige is dit een hectische periode, waarbij hij hinder ondervindt van de spanningen tussen zijn ouders. Daarnaast is hij in circa een jaar tijd meerdere malen van verblijfplaats gewisseld, is hij geconfronteerd met de ziekte van zijn moeder en is hij gestart met school. De minderjarige heeft naar het oordeel van de rechtbank behoefte aan rust. Hoewel uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat een verbetering is opgetreden in de communicatie tussen partijen, is deze situatie nog zeer precair. De verstandhouding tussen partijen staat nog constant onder druk. Een zorgregeling, waarbij de minderjarige evenveel tijd bij de ene ouder als bij de andere ouder doorbrengt, is naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet haalbaar tussen partijen. Immers, om op een voor de minderjarige verantwoorde wijze duurzaam uitvoering te geven aan een dergelijke regeling is tussen de ouders in de regel een optimale communicatie, wederzijds begrip en vertrouwen noodzakelijk. Nu dit tussen partijen ontbreekt, is er op dit moment geen basis voor de door de man verzochte regeling. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
2.10.15.
De rechtbank begrijpt de wens van de man om een actieve vaderrol te (blijven) vervullen in het leven van de minderjarige en om betrokken te zijn bij de school en de dagelijkse activiteiten van de minderjarige. Gelet op de zorgverdeling tijdens het huwelijk, acht de rechtbank het van belang dat het aandeel van de man in de zorg voor de minderjarige na de echtscheiding zoveel mogelijk wordt gecontinueerd. De rechtbank zal dan ook een zorgregeling bepalen, inhoudende dat de minderjarige een weekend per veertien dagen bij de man zal verblijven van vrijdag uit school tot maandag naar school, alsmede iedere woensdag uit school tot donderdag voor school. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de vakanties en feestdagen bij helfte tussen partijen zullen worden verdeeld.
De verhuisverzoeken en inschrijving school
2.10.16.
De vrouw verzoekt vervangende toestemming om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag, alsmede om – naar de rechtbank begrijpt – de beschikking van 7 november 2019 te wijzigen en om haar vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige in te schrijven op een school en BSO in Den Haag.
2.10.17.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt te bevelen dat de vrouw per ommegaande tezamen met de minderjarige dient terug te verhuizen naar Rotterdam op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag indien zij niet aan het bevel voldoet.
2.10.18.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de betreffende minderjarige(n) wenselijk voorkomt. Bij de beantwoording van de vraag of een ouder toestemming moet krijgen om met een minderjarige te verhuizen, staan de belangen van de minderjarige(n) weliswaar voorop, maar naar vaste rechtspraak moet de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht nemen en alle betrokken belangen afwegen.
2.10.19.
Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid moet krijgen om met de minderjarige elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen. Daar tegenover staan andere belangen waarbij te denken valt aan (niet uitputtend opgesomd):
  • de noodzaak om te verhuizen;
  • een goede voorbereiding van de verhuizing;
  • de mate waarin ouders nog in staat zijn tot overleg;
  • de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
  • het aanbieden van alternatieven of compensatie voor de verminderingen van de contactmogelijkheden met de andere ouder;
  • de extra kosten van contact na de verhuizing.
2.10.20.
De rechtbank stelt voorop dat het belang van de vrouw om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag zonder meer zwaarwegend is. Het belang van de vrouw is daarin gelegen dat zij haar leven naar eigen inzicht kan inrichten en dichtbij haar werk kan gaan wonen. Daarnaast is haar belang erin gelegen dat zij in de buurt kan wonen van haar familie en netwerk en dat zij zich vertrouwd voelt in Den Haag, omdat zij daar is opgegroeid. Tegenover dit belang van de vrouw staan evenwel andere belangen die evenzeer zwaar wegen, waaronder het belang van de man om de minderjarige in zijn directe omgeving te kunnen zien opgroeien en het belang van de man en de minderjarige om de omgang met elkaar onverminderd te kunnen voortzetten.
2.10.21.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de wens van de vrouw om te verhuizen naar Den Haag en om in de buurt van haar werk en familie te wonen, is naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak van de vrouw om te verhuizen naar Den Haag onvoldoende komen vast te staan. De vrouw heeft gesteld dat een verhuizing naar Den Haag omwille van haar veiligheid noodzakelijk is en dat zij de echtelijke woning is ontvlucht wegens huiselijk geweld. Hieromtrent is in de loop van de gevoerde procedures een genuanceerder beeld ontstaan. Inmiddels is de man in hoger beroep ook vrijgesproken van eenvoudige mishandeling. De man is bovendien op de hoogte van het adres van de vrouw en haalt en brengt de minderjarige ook bij de vrouw thuis. De rechtbank overweegt dan ook dat er geen noodzaak bestaat voor de vrouw om vanwege haar veiligheid te verhuizen naar Den Haag. De stelling van de vrouw dat zij zich onveilig voelt in Rotterdam wegens de familie van de man heeft zij naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende onderbouwd. Van objectieve en concrete aanwijzingen daartoe is immers niet gebleken.
Daarnaast acht de rechtbank de vrees van de man dat zijn vaderrol zal worden ingeperkt bij een verhuizing van de vrouw en de minderjarige naar Den Haag terecht. De vrouw heeft zich immers diverse malen verzet tegen omgang tussen de man en de minderjarige en zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat er in het geheel geen omgang zou moeten zijn tussen de man en de minderjarige. Daar komt bij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat zij achter een uitbreiding van de zorgregeling kan staan indien zij vervangende toestemming krijgt voor een verhuizing naar Den Haag, maar niet als zij die toestemming niet krijgt. Ook heeft zij extra contactmomenten tussen de man en de minderjarige teruggedraaid, toen de man hieraan refereerde in voornoemde brief aan de rechtbank. Hieruit volgt dat de vrouw het belang van de minderjarige niet leidend laat zijn bij het nemen van beslissingen. Zij gunt de man kennelijk alleen een (wezenlijke) rol in het leven van de minderjarige, indien aan haar eigen wensen en behoeftes wordt voldaan. De man zou hierdoor in een afhankelijke positie van de vrouw komen te verkeren, die zich niet verhoudt met het gelijkwaardig ouderschap. Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling en de stukken is bovendien gebleken dat partijen nog onvoldoende in staat zijn om praktische zaken met elkaar af te stemmen en om elkaar te informeren. De (opbouw van de) verbeterde communicatie is nog fragiel, terwijl bij een verhuizing van een van de ouders van belang is dat ouders goed met elkaar kunnen overleggen.
De rechtbank weegt verder mee dat – bij vaststelling van voornoemde zorgregeling – het in het belang van de minderjarige is dat zijn vader en moeder bij elkaar in de buurt wonen. Bij de vast te stellen zorgregeling hebben partijen ieder een aandeel in het brengen naar en halen van de minderjarige van school. De minderjarige zal dan niet worden belast met extra reistijd tussen zijn woonplaats en school. Voor de minderjarige zal het ook rust brengen dat zijn sociale leven zich (hoofdzakelijk) op één plek afspeelt, waarbij beide partijen actief betrokken kunnen zijn.
2.10.22.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing met de minderjarige naar Den Haag afwijzen en het verzoek van de man om de vrouw te bevelen om met de minderjarige terug te verhuizen naar Rotterdam toewijzen. De rechtbank begrijpt dat een terugverhuizing voor de minderjarige onrustig zal zijn, maar de rechtbank acht het voor de minderjarige van groter belang dat hij terugverhuist naar een omgeving waar beide ouders bij de minderjarige betrokken kunnen zijn. De rechtbank zal geen dwangsom verbinden aan het bevel tot terugverhuizing naar Rotterdam. Partijen hebben juist een voorzichtig begin gemaakt in verbetering van hun communicatie en de rechtbank wil dit broze herstel niet onder druk zetten door een dwangmiddel op te leggen. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling beiden uitgesproken deel te willen nemen aan Ouderschap blijft. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen hieraan uitvoering zullen geven.
2.10.23.
De vrouw heeft op grond van gewijzigde omstandigheden wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 7 november 2019 verzocht, in die zin dat haar vervangende toestemming zal worden verleend voor inschrijving van de minderjarige op een school en BSO in Den Haag.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw dit verzoek niet tijdig heeft gedaan en dat zij een afzonderlijke procedure aanhangig had moeten maken.
De rechtbank overweegt dat de vrouw op grond van artikel 283 in samenhang met 130 Rv bevoegd is, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, haar verzoek schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. De rechtbank acht de vermeerdering van het verzoek van de vrouw niet in strijd met een goede procesorde, omdat dit verzoek, gelet op haar standpunt, voorzienbaar was en de man voldoende gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Wat daar overigens verder ook van zij, zal de rechtbank dit verzoek van de vrouw afwijzen omdat zij geen vervangende toestemming krijgt om te verhuizen naar Den Haag.
De kinderbijdrage
2.10.24.
De vrouw verzoekt een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te bepalen van € 109,- per maand met ingang van 1 januari 2019.
2.10.25.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt een door de vrouw aan hem te betalen kinderbijdrage vast te stellen overeenkomstig haar draagkracht.
2.10.26.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal worden bepaald, is een door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage in beginsel niet aan de orde. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
De behoefte
2.10.27.
Ter bepaling van de behoefte dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen te worden bepaald. Partijen gaan ter berekening van dit netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) beiden uit van de inkomensgegevens uit 2018.
2.10.28.
Ter bepaling van het NBI van de man zal de rechtbank, anders dan de vrouw, uitgaan van de jaaropgave 2018 van de man nu deze inmiddels beschikbaar is. Hierop staat een jaarloon vermeld van € 35.876,- bruto. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.464,- per maand.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.10.29.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2018 op € 2.858,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties):
- basisloon € 3.835,-
- IKB-budget 16,3% op jaarbasis
- pensioenpremie € 237,-
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
2.10.30.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.322,- per maand. Dit netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, een bedrag op van € 845,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 levert dat op een bedrag van € 883,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarige wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
Draagkrachtberekening
2.10.31.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
2.10.32.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Er wordt gerekend met de tarieven 2020.
Draagkracht man
2.10.33.
Ter bepaling van het huidige NBI van de man gaat de rechtbank eveneens uit van de jaaropgave 2018, waarop een jaarloon staat vermeld van € 35.876,- bruto. De recente salarisspecificaties van de man geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht in de inkomsten uit overwerk en andere toeslagen.
Geen rekening wordt gehouden met andere inkomsten dan hierboven zijn vermeld, omdat de man gemotiveerd betwist dat hij andere inkomsten heeft en de vrouw in het licht van deze betwisting haar stellingen op dit punt onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de op € 2.341,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
2.10.34.
De draagkracht van de man moet, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)].
De man stelt evenwel dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 250,- per maand aan aflossing op een schuld aan zijn broer. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man op geen enkele wijze onderbouwd dat hij voormeld bedrag maandelijks aflost, nog daargelaten de vraag of de schuld daadwerkelijk bestaat en of een eventuele aflossing prioriteit heeft boven het betalen van kinderalimentatie. De rechtbank zal hiermee dan ook geen rekening houden.
Op grond van de formule bedraagt de draagkracht van de man € 465,- per maand.
Draagkracht vrouw
2.10.35.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2020 op € 3.537,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificatie oktober 2019):
- basisloon € 4.094,-
- IKB-budget 16,3% op jaarbasis
- pensioenpremie € 251,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.10.36.
Hierbij is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 181,- per maand, dat de vrouw nu ontvangt.
2.10.37.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)] en bedraagt € 1.051,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.10.38.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 465 / € 1.516 x € 883 = € 271
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.051 / € 1.516 x € 883 = € 612 +
samen € 883
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 271,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 612,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
2.10.39.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank er vanuit dat de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 35%, welke wordt berekend over de behoefte van de minderjarige van
€ 883,- per maand. De zorgkorting bedraagt € 309,- per maand.
2.10.40.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag. Dit leidt er toe dat de man geen kinderbijdrage aan de vrouw hoeft te voldoen.
Conclusie
2.10.41.
Gezien het voorgaande, wordt het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage afgewezen.
2.11.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
2.11.1.
Partijen verzoeken beiden het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, doch de vrouw alleen in het geval dat zij geen toestemming krijgt om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag of om hem in te schrijven op een school in Den Haag.
Daarnaast verzoekt de vrouw bij toewijzing van het voortgezet gebruik van de woning aan de man een gebruiksvergoeding.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw over de periode van 1 mei 2018 tot de datum van echtscheiding gehouden is bij te dragen in de eigenaarslasten van de echtelijke woning naar evenredigheid van ieders inkomen en na de datum van echtscheiding naar eigendomsverhouding, eventueel onder verrekening van een door de man verschuldigde gebruiksvergoeding.
2.11.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek tot betaling van een gebruiksvergoeding ingetrokken en de man zijn verzoek dat de vrouw gehouden is bij te dragen in de eigenaarslasten over de periode van 1 mei 2018 tot de datum van echtscheiding. Deze verzoeken worden dan ook afgewezen.
2.11.3.
Zoals hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw strekkende tot verkrijging van vervangende toestemming voor verhuizing met de minderjarige naar Den Haag afwijzen. De rechtbank zal daarom moeten beoordelen aan wie het voortgezet gebruik van de woning zal worden toegewezen.
2.11.4.
De vrouw heeft de zorg voor de minderjarige. Op dit moment wonen zij in Den Haag, maar zij zullen moeten terugverhuizen naar Rotterdam. Het is dan van belang dat de vrouw direct over een woonruimte kan beschikken. Verder heeft de minderjarige er baat bij om in een vertrouwde omgeving te verblijven, alsmede is zijn school dichtbij de echtelijke woning gelegen. Gelet hierop, heeft de vrouw een groter belang bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning dan de man. De rechtbank zal het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en tot de inboedel behorende zaken dan ook toewijzen aan de vrouw en het verzoek van de man afwijzen.
2.11.5.
Op grond van artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Omdat partijen ieder voor de helft eigenaar zijn van de woning, brengt dit mee dat partijen na de datum van ontbinding van het huwelijk ieder de helft van de eigenaarslasten van de woning dienen te dragen. Het gewijzigd verzoek van de man zal dan ook worden toegewezen tot het moment van levering van de echtelijke woning.
2.12.
Verdeling gemeenschap
2.12.1.
De man verzoekt de verdeling van de gemeenschap vast te stellen overeenkomstig zijn voorstel, zoals weergegeven in punt VI van het petitum in zijn brief van 25 november 2019.
2.12.2.
De vrouw verzoekt eveneens de verdeling van de gemeenschap vast te stellen overeenkomstig haar voorstel, zoals weergegeven in alinea 34 van haar brief van 29 november 2019, alsmede te bepalen dat de man uit hoofde van overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 37.213,39 dient te voldoen.
2.12.3.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
Wettelijke peildata
2.12.4.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 3 oktober 2018.
2.12.5.
Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
2.12.6.
Ten aanzien van een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgoederengemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.12.7.
Ten aanzien van een schuld vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de schuld op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. Wijzigingen in de hoogte van de schuld na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.12.8.
De rechtbank zal hierna de boedelbestanddelen en de schulden afzonderlijk bespreken.
De echtelijke woning, de hypothecaire lening en daaraan gekoppelde levensverzekering
2.12.9.
Partijen verzoeken beiden toedeling van de echtelijke woning (doch de vrouw alleen in het geval dat zij geen toestemming krijgt om met de minderjarige te verhuizen naar Den Haag of om hem in te schrijven op een school in Den Haag) onder de verplichting om de hypothecaire geldlening voor eigen rekening te nemen en onder de voorwaarde dat de andere partij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende uit de hypothecaire geldlening. Partijen verzoeken ieder dat de waarde van de spaarpolis per peildatum bij helfte wordt verdeeld.
2.12.10.
Bij de verdeling van de gemeenschap dient rekening te worden gehouden met het belang van partijen. Het belang van de man bij toedeling van de echtelijke woning is erin gelegen dat de woning hem reeds voor het huwelijk in eigendom toebehoorde. Het belang van de vrouw bij toedeling van de echtelijke woning is erin gelegen dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft bij haar. Het is in het belang van de minderjarige om in een vertrouwde omgeving te verblijven in de nabijheid van zijn school. De vrouw heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank een groter belang bij toedeling van de echtelijke woning dan de man. De toedeling van de woning geschiedt onder de voorwaarden dat de vrouw de man kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot hypothecaire geldlening en dat zij de overbedelingsvergoeding aan de man kan voldoen. De vrouw mag tevens de levenspolis voortzetten onder verrekening van de helft van de waarde per datum verdeling met de man, tenzij partijen overeenkomen om deze polis af te kopen.
2.12.11.
Partijen zijn het erover eens dat de woning dient te worden getaxeerd. Partijen zijn het ook eens over de wijze dat de ene partij drie makelaars aandraagt en de partij, aan wie de woning wordt toegedeeld, daaruit een keuze maakt. In onderhavig geval brengt dat mee dat de man drie makelaars zal aandragen, waaruit de vrouw een makelaar kiest. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de makelaar de taxatie bindend zal vaststellen. Partijen dienen ieder de helft van de taxatiekosten te dragen.
2.12.12.
De man heeft de woning in 2010 gekocht voor een koopsom van € 122.250,- met toepassing van de Koopgarantbepalingen. Op grond van de koopovereenkomst bedraagt het aandeel van de koper in de waardeontwikkeling, zoals bedoeld in hoofdstuk I van de Koopgarantbepalingen, 50%. Deze 50% van de waardeontwikkeling komt partijen toe ieder voor de helft. Partijen zijn het tijdens de mondelinge behandeling eens geworden dat het vaststellen van de hoogte van de overbedelingsvergoeding, rekening houdende met de hypothecaire geldlening verminderd met de waarde van de kooppolis per datum verdeling, overeenkomstig de Koopgarantbepalingen dient plaats te vinden.
De inboedel
2.12.13.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel reeds tussen hen is verdeeld. Iedere partij behoudt de inboedelgoederen die hij/zij onder zich heeft zonder nadere verrekening.
De bankrekeningen
2.12.14.
Partijen zijn het erover een dat zij ieder de op hem/haar staande bankrekeningen voortzetten onder verrekening van de banksaldi bij helfte per 3 oktober 2018.
2.12.15.
Partijen hebben eveneens afgesproken dat de vrouw de man inzage zal geven in haar aangiften inkomstenbelasting 2017 en 2018, zodat de man kan zien welke bankrekeningen de vrouw heeft.
Auto’s en motor
2.12.16.
Partijen zijn het erover eens dat de auto van het merk Skoda wordt toegedeeld aan de man en dat de man de helft van de waarde per datum verdeling wegens overbedeling zal voldoen aan de vrouw. De vrouw zal twee garages aandragen voor taxatie, waaruit de man een keuze zal maken.
2.12.17.
De vrouw stelt dat de man vlak voor de peildatum de auto van het merk Opel Astra heeft verkocht voor een te lage verkoopprijs en dat de man de waarde van de auto dient te vergoeden aan de gemeenschap wegens benadeling. De man voert gemotiveerd verweer. De man stelt dat de auto voor een marktconforme prijs is verkocht en dat de opbrengst in de gemeenschap is gevloeid. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door het verspillen van goederen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
2.12.18.
De vrouw stelt dat de man voor de peildatum met gemeenschapsgelden een auto van het merk Volkswagen Passat heeft gekocht en deze auto op de naam van zijn vader heeft laten registreren. Volgens haar dient de man de waarde van deze auto aan de gemeenschap te vergoeden. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
Voor zover de vrouw hiermee eveneens een beroep op benadeling van de gemeenschap beoogt te doen, geldt ook hier dat de vrouw naar het oordeel van de rechtbank haar stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
2.12.19.
De vrouw stelt dat tot de gemeenschap een motor behoort en dat de waarde daarvan bij helfte dient te worden verdeeld. De man betwist gemotiveerd dat tot de gemeenschap een motor behoort. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank haar stelling onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen.
De schuld aan het UWV
2.12.20.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat de schuld van de vrouw aan het UWV per peildatum € 2.698,94 bedraagt. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man de schuld dient af te lossen. Omdat dit een schuld van de vrouw betreft, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze schuld voor haar rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, onder de verplichting voor de man om de helft van deze schuld aan de vrouw te voldoen.
De schuld aan de Belastingdienst
2.12.21.
De vrouw stelt dat tot de gemeenschap per peildatum een schuld aan de Belastingdienst van € 6.916,- behoort en dat deze bij helfte dient te worden gedragen. Zij verzoekt te bepalen dat de man deze schuld zal aflossen. De man meent dat de vrouw de hoogte van de schuld op de peildatum onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Verder stelt hij zich op het standpunt dat een deel van de aanslagen op de peildatum reeds afgelost behoorde te zijn.
2.12.22.
De rechtbank kan uit de overgelegde stukken niet afleiden wat de hoogte van de van de schuld per peildatum is. De rechtbank stelt evenwel dat de belastingschuld, voor zover deze betrekking heeft op de periode vóór de peildatum, 3 oktober 2018, tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Op grond van artikel 1:100 BW hebben partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Partijen dienen dan ook ieder de helft van de belastingschuld per peildatum te dragen. De vraag of een schuld reeds (gedeeltelijk) afgelost had kunnen zijn, doet daar niet aan af.
Omdat de aanslagen op naam van de vrouw staan, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de schuld aan de Belastingdienst voor haar rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, onder verplichting voor de man om de helft van de schuld per peildatum aan de vrouw te voldoen.
De schuld aan het kinderdagverblijf
2.12.23.
De man stelt dat op de peildatum een schuld aan het kinderdagverblijf in de gemeenschap is gevallen, bestaande uit een bedrag van € 5.242,49 en € 530,07. De man bepleit een afwijkende draagplicht dan bij helfte op grond van de redelijkheid en billijkheid. Hij meent dat deze schuld volledig voor rekening van de vrouw dient te komen zonder nadere verrekening, dan wel dat een bedrag gelijk aan de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag volledig voor haar rekening komt en het restant bij helfte wordt gedragen.
De vrouw betwist het bestaan van deze schuld. Voor zover deze schuld op de peildatum aanwezig is, meent de vrouw dat deze volledig voor rekening van de man dient te komen zonder nadere verrekening.
2.12.24.
De rechtbank overweegt dat ook hier geldt dat de gemeenschap alle schulden omvat die in de periode vóór 3 oktober 2018 zijn ontstaan. Voor zover op de peildatum nog een schuld aan het kinderdagverblijf aanwezig is, dient deze bij helfte te worden gedragen. Partijen doen ieder een beroep op een afwijkende draagplicht. Omdat de gemeenschap na 1 januari 2018 is ontbonden kan op grond van artikel 1:100 lid 2 BW worden afgeweken van een gelijke draagplicht. Daarin is bepaald dat, voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, deze worden gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. Daargelaten de vraag of de goederen van de gemeenschap bij de ontbinding ontoereikend zijn om de schulden te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat partijen, gezien de gemotiveerde betwisting over en weer, ieder onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om af te wijken van de gelijke draagplicht. Partijen hebben bovendien beiden belang gehad bij de kinderopvang van de minderjarige en de kosten hiervoor betreffen kosten van de huishouding. Partijen dienen dan ook ieder de helft van deze schuld per peildatum te voldoen.
De schuld aan de broer van de man
2.12.25.
De man stelt tijdens de mondelinge behandeling dat op de peildatum een schuld aan zijn broer tot de gemeenschap behoort van € 18.500,- en dat deze bij helfte dient te worden gedragen. De vrouw betwist gemotiveerd het bestaan van deze schuld.
2.12.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat de gemeenschap een schuld aan de broer van de man omvat. Een daartoe door de man zelf opgesteld excelsheet met een verklaring van de broer volstaat daartoe niet. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
De schuld aan de werkgever aan de man
2.12.27.
De man voert een schuld aan zijn werkgever op van € 4.156,35 per peildatum. De vrouw betwist gemotiveerd het bestaan van deze schuld op de peildatum. Zij stelt dat deze schuld reeds tijdens het huwelijk is afgelost, omdat iedere maand een bedrag van € 300,- werd ingehouden op het salaris van de man.
2.12.28.
De rechtbank overweegt dat de man, gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat op de peildatum nog een schuld aan de werkgever aanwezig is. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
De studieschuld aan DUO
2.12.29.
De vrouw stelt dat tot de gemeenschap een studieschuld aan DUO behoort van
€ 89.391,24 per peildatum en dat partijen deze bij helfte dienen te dragen. De man voert gemotiveerd verweer.
2.12.30.
Zoals hiervoor is overwogen, omvat de gemeenschap alle schulden die in de periode voor de datum van ontbinding, 3 oktober 2018, zijn ontstaan. Op grond van artikel 1:100 BW hebben partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Echter, voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. Het verweer van de man komt erop neer dat hij het niet redelijk vindt dat hij moet meedragen in deze studieschuld.
2.12.31.
De rechtbank stelt vast dat bij ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap, waarbij de waardestijging van de woning slechts gedeeltelijk toekomt aan partijen, niet toereikend zullen zijn om de schulden te voldoen. De rechtbank komt dan toe aan een beoordeling of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schuld, een andere draagplicht voortvloeit.
De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw de hoogte van de studieschuld tijdens het huwelijk voor hem heeft verzwegen. Pas daags voor de mondelinge behandeling wordt de man voor het eerst geconfronteerd met de hoogte van deze schuld, terwijl de procedure reeds is aangevangen op 3 oktober 2018 door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding van de man. Bovendien is de brief van de vrouw aan de rechtbank van 3 december 2019 met als bijlage productie E, te weten de brief van DUO aan de vrouw met de hoogte van de studieschuld, per abuis niet gelijktijdig aan de man verzonden. Hierdoor heeft hij pas tijdens de mondelinge behandeling kennis kunnen nemen van deze productie. Uit de brief van DUO volgt overigens niet de hoogte van de studieschuld per peildatum, maar per 26 november 2019 (€ 85.481,28). Bij een dergelijke omvang van een studieschuld, hetgeen geen gebruikelijke studieschuld betreft, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij nader inzichtelijk had gemaakt hoe de hoogte van deze schuld is ontstaan, mede gezien het verweer van de man dat de schuld mogelijk zo hoog is door frauduleus handelen aan de zijde van de vrouw. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw daarvoor geen afdoende verklaring kunnen geven.
Gelet op voormelde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat het niet redelijk en billijk is dat de man voor helft meedraagt in deze studieschuld. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
2.13.
Proceskosten
2.13.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 29 september 2014 te [plaats] ;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
3.3.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een weekend per veertien dagen bij de man zal verblijven van vrijdag uit school tot maandag naar school, alsmede iedere woensdag uit school tot donderdag voor school en de helft van de vakanties en feestdagen;
3.4.
bepaalt dat de vrouw het beheer zal hebben over het paspoort van de minderjarige en dat zij het paspoort op eerste verzoek van de man aan hem ter beschikking zal stellen voor gebruik ten behoeve van de minderjarige;
3.5.
beveelt de vrouw om tezamen met de minderjarige terug te verhuizen naar Rotterdam;
3.6.
bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adres] te Rotterdam, die aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking;
3.7.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverweging 2.12;
3.8.
bepaalt dat partijen na de datum van ontbinding van de gemeenschap ieder voor de helft de eigenaarslasten van de woning dienen te dragen tot aan de datum van levering van de woning;
3.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.10.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.11.
wijst af het meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J. van Dijk, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. B. Oonincx en mr. I.J. Pieters, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J.I. Mullenders op 10 februari 2020.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.