ECLI:NL:RBROT:2020:1849

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
10/691088-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en mishandeling door 13-jarige verdachte in Spijkenisse

Op 3 maart 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 13-jarige verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en mishandeling. De zaak betreft een steekincident op metrostation Heemraadlaan in Spijkenisse, waar de verdachte een 14-jarige jongen met een mes in de buik heeft gestoken, wat leidde tot een ernstige steekverwonding. De rechtbank heeft het beroep op noodweerexces van de verdachte verworpen, omdat de verdediging niet in verhouding stond tot de aanval. De verdachte heeft ook een leeftijdsgenoot mishandeld door deze te slaan en te schoppen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 180 dagen jeugddetentie, waarvan 128 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft rekening gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, zoals vastgesteld door deskundigen. De rechtbank heeft ook de impact van het geweld op het slachtoffer en de samenleving in overweging genomen, evenals de noodzaak van begeleiding en behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/691088-19
Datum uitspraak: 3 maart 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] 2006,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[woonplaats verdachte] .
Raadsman mr. T. Sönmez, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzittingen van 11 en 18 februari 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.H.I. van Dongen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 180 dagen met aftrek
instelling en dat de verdachte onderwijs volgt;
  • met opdracht aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
  • dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering van de als feit 2 ten laste gelegde mishandeling
4.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de wederrechtelijkheid ontbreekt, omdat de vechtpartij niet meer is geweest dan een sport- en spelsituatie, waarbij zowel de verdachte als de aangever een gevechtshouding hadden aangenomen en de verdachte het duel heeft gewonnen.
4.1.2.
Beoordeling
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat - gelet op de in het proces-verbaal beschreven en ter zitting getoonde beelden - er geen sprake was van een sport- en spelsituatie maar van een ongelijkwaardige strijd waarbij de verdachte degene is geweest die de schoppen en klappen uitdeelde en het slachtoffer slechts de klappen incasseerde en zich daarbij afweerde.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [naam slachtoffer 1] heeft mishandeld.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1. primair
hij op 02 november 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, die [naam slachtoffer 2] in de buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 06 september 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, [naam slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [naam slachtoffer 1]
- tegen de benen te schoppen en
- in het gezicht, te slaan en te stompen;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten en strafbaarheid verdachte

5.1.
Kwalificatie
De bewezen feiten leveren op:

1.primair

poging tot doodslag;

2.mishandeling.

5.2.
Beoordeling van het beroep op noodweerexces bij de poging tot doodslag (feit 1)
De raadsman van de verdachte heeft een beroep gedaan op noodweerexces en bepleit dat de verdachte daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 2 november 2019 vond er op metrostation Heemraadlaan in Spijkenisse een schermutseling plaats tussen de [naam ] , [naam slachtoffer 2] en de verdachte, waarbij uiteindelijk de verdachte [naam slachtoffer 2] op enig moment in zijn buik heeft gestoken met een mes. [naam slachtoffer 2] heeft daardoor potentieel dodelijk letsel opgelopen.
De verdachte kwam met twee andere jongens aan bij metrostation Heemraadlaan in Spijkenisse. Daar troffen zij een groepje jongens, waarvan [naam ] en [naam slachtoffer 2] deel uit maakten. De vrienden van de verdachte groetten deze jongens. De verdachte bleef op korte afstand staan en haalde al gauw een mes tevoorschijn. [naam ] zocht vervolgens de confrontatie met de verdachte. Hij begon het gevecht door neus aan neus met de verdachte te gaan staan. De verdachte heeft daarbij het mes in zijn handen, langs zijn lichaam naar beneden gehouden. Daarna kwamen zowel [naam ] als [naam slachtoffer 2] om beurten op de verdachte af: hij is door hen meerdere keren (om beurten) geschopt en geslagen. De verdachte heeft het mes steeds in zijn handen gehouden. Eerst in zijn rechterhand, toen in zijn linkerhand en vervolgens weer in zijn rechterhand. Op een gegeven moment stond de verdachte met zijn rug tegen de muur en kwam [naam slachtoffer 2] op hem af. De verdachte heeft [naam slachtoffer 2] toen in zijn buik gestoken.
Artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt onder meer dat niet strafbaar is degene die een feit begaat geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Voor een geslaagd beroep op deze strafuitsluitingsgrond is allereerst vereist dat aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, tegen verdachte of een ander, ofwel van een “noodweersituatie”.
Voor een geslaagd beroep op noodweer geldt bovendien als voorwaarde dat de verdediging passend was, en met een benodigd middel is gebeurd. Dit zijn de eisen van proportionaliteit respectievelijk subsidiariteit.
Op het moment dat de verdachte tegen de muur was komen te staan en [naam slachtoffer 2] op hem afkwam, is er naar het oordeel van de rechtbank een door [naam slachtoffer 2] gecreëerde, dreigende situatie ontstaan, waarbij de verdachte niet anders kon dan zichzelf verdedigen. Hij kon op dat moment geen kant op; hij stond klem tegen de muur en werd belaagd door [naam slachtoffer 2] . De rechtbank is daarom van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte zich in een noodweersituatie heeft bevonden, waarbij hij zich mocht verdedigen.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het gekozen verdedigingsmiddel van de verdachte, te weten het steken met het mes in de buik van [naam slachtoffer 2] met potentieel dodelijk letsel tot gevolg, in onredelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de aanranding. Immers was de situatie niet dusdanig dreigend dat de verdachte zich niet op een andere, minder ingrijpende manier had kunnen afweren. Hij had ongewapend kunnen terugvechten door [naam slachtoffer 2] te slaan of te schoppen. Het steken met een mes in de buik naar aanleiding van een mogelijk slaande beweging van [naam slachtoffer 2] is disproportioneel. Van evenredigheid tussen aanval en verdediging kan dan niet worden gesproken. De verdachte heeft met dit naar het oordeel van de rechtbank disproportioneel handelen dan ook de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Van noodweer is daarom geen sprake.
De vraag dient beantwoord te worden of de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Bij beoordeling van een beroep op noodweerexces moet worden voorop gesteld dat een overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is, indien zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk “onmiddellijk gevolg” sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte angstig was, zoals hij bij de politie in het tweede verhoor en ter terechtzitting heeft verklaard. Een dergelijke angst kan onder omstandigheden een hevige gemoedsbeweging veroorzaken, waardoor de grenzen van een noodzakelijke verdediging kunnen worden overschreden. Dit betekent in dit geval echter niet dat de verdachte met een beroep op een dergelijke gemoedsbeweging zijn schuld aan het bewezen verklaarde feit kan uitsluiten. De rechtbank heeft -gelet op de in het proces-verbaal beschreven en ter zitting getoonde beelden- en gelet op de verklaringen van de verdachte, niet de indruk gekregen dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een zodanige angst of radeloosheid die het onmiddellijke gevolg is geweest van de aanval door [naam slachtoffer 2] , die op dat moment ongewapend en in zijn eentje op hem afkwam, dat zijn handelen gerechtvaardigd was. De rechtbank is van oordeel dat het steken met een mes op een dusdanige wijze dat daarmee potentieel dodelijk letsel ontstaat, een zodanig disproportionele reactie is, dat die de verdachte niet kan disculperen. Met andere woorden: als waar is dat de verdachte angstig is geworden, dan nog had hij [naam slachtoffer 2] niet mogen steken met het mes.
De rechtbank heeft hierbij ook nog in aanmerking genomen dat de verdachte met een mes op zak op stap is gegaan en dat hij dit mes vrij snel nadat hij [naam ] en [naam slachtoffer 2] zag uit zijn zak heeft gehaald en uitgeklapt, terwijl er op dat moment nog geen dreigende situatie was ontstaan. Kennelijk hebben [naam ] en [naam slachtoffer 2] het gevaar daarvan niet ingezien en heeft het tonen van het mes hen niet ervan weerhouden de verdachte (om beurten) te slaan en (proberen) te schoppen. Het meenemen van een mes en vooral het tevoorschijn halen en uitklappen daarvan, is extreem gevaarlijk. De kans dat het mes dan ook wordt gebruikt is bijzonder groot. En voor kinderen geldt dat nog meer. In het algemeen zijn zij impulsiever en veel minder dan volwassenen in staat de gevolgen van hun handelen te overzien. Ook gevaren zien zij minder snel dan volwassenen. Dat is in deze zaak ook wel gebleken.
Als de verdachte geen mes bij zich had gedragen, of in ieder geval niet uitgeklapt in zijn hand had genomen, had hij ( [naam ] en) [naam slachtoffer 2] met duwen of met gebruik van zijn vuisten van zich af kunnen houden. In dat geval had hij ongewapend kunnen terugvechten of had hij in een eerder stadium misschien de vlucht gekozen. Dat was proportioneel geweest. Hoe hevig de gemoedsbeweging van de verdachte ook was, dat mes had er niet mogen zijn.
Het beroep op noodweerexces faalt aldus.
5.3
Conclusie
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar en de verdachte is strafbaar.

6.Motivering straf

6.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
6.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De 13-jarige verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Hij heeft een 14-jarige jongen met een mes in zijn buik gestoken. Het slachtoffer heeft hierdoor een ernstige steekverwonding opgelopen en moest met spoed geopereerd worden. Het betreft hier een zeer ernstig feit dat het slachtoffer ternauwernood heeft overleefd.
Een dergelijk handelwijze schendt niet alleen de persoonlijke integriteit van het slachtoffer, maar kan ook ernstige en langdurige psychische klachten veroorzaken. Dat de feiten voor het slachtoffer zeer traumatisch zijn geweest blijkt ook uit zijn slachtofferverklaring. Hij voelt zich onzeker over het opgelopen litteken, hij ervaart veel stress, slaapt slecht en kan zich slecht concentreren op school.
Het feit vond plaats op een metrostation waar het door meerdere mensen is gezien. Geweldsincidenten als deze dragen bij aan het gevoel van onveiligheid in de samenleving. De verdachte heeft met dit alles geen rekening gehouden. Sterker nog, ter terechtzitting is duidelijk geworden dat de verdachte niet alleen nauwelijks lijkt te beseffen wat het betekent voor iemand om slachtoffer van een messteek te zijn of daarvan getuige te zijn, maar evenmin wat het voor hem als dader betekent om te moeten leven in de wetenschap dat je iemand potentieel dodelijk verwond hebt.
De rechtbank acht het buitengewoon zorgwekkend dat een jongen die net van de bassischool af was, het blijkbaar nodig vond om met een mes op zak te lopen omdat hij -naar eigen zeggen - angstig was en een druk voelde. Ook nu is weer eens aangetoond dat het lopen met wapens op zak levensgevaarlijk is en een bijdrage levert aan ernstige vormen van geweld.
Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een leeftijdsgenoot, waarbij de verdachte en het slachtoffer elkaar uitdaagden en de verdachte vervolgens het slachtoffer heeft geslagen en geschopt. Dit is een naar feit dat de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aantast. Voor het slachtoffer is het extra vervelend dat de vechtpartij door omstanders is gefilmd. Zorgwekkend is dat de verdachte niet inziet dat hij voor een andere oplossing had kunnen kiezen. Hij hoefde het slachtoffer niet te slaan of te schoppen ook al liep het slachtoffer niet weg. Het is niet in hem op gekomen en ter terechtzitting (desgevraagd) ook niet, dat hij als eerste had kunnen vertrekken en dus had kunnen besluiten niet te gaan vechten.
6.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
6.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld. Dit heeft geen invloed op de strafmaat.
6.3.2.
Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
Psycholoog A. Soetendaal heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 17 januari 2020. Dit rapport houdt voor zover van belang het volgende in.
Er is bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling, die van invloed is op de vorming van de identiteit, het gevoelsleven en de probleemoplossingsvaardigheid.
Dit was tevens zo ten tijde van het ten laste gelegde, indien bewezen.
Door de sociaal-emotionele achterstand kan de verdachte vanuit zijn gevoel minder snel herkennen (alarmsignalen) wat er gebeurt en hierop adequaat reageren; bovendien zoekt betrokkene geen hulp of steun en vaart hij op sociaal-emotioneel gebied geheel op zichzelf waarin hij probleemoplossingsvaardigheden tekort komt. Ook lijkt hij naïef en onzeker, soms te goed van vertrouwen, soms juist weer verhoogd achterdochtig, waardoor hij geen goed onderscheid kan maken in pro-sociale en antisociale vrienden (identiteitsontwikkeling).
Tenslotte hanteert hij een vermijdende coping stijl waardoor zaken uit de hand kunnen lopen.
Bij bewezenverklaring adviseert de psychoog de hem ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen. Vanuit gedragsdeskundig oogpunt wordt aangenomen dat de verdachte, toen hij in de periode voorafgaande aan het ten laste gelegde gepest/bedreigd werd, niet aan de bel trok voor hulp en zaken op zijn beloop liet (een vermijdende coping stijl). Toen het tot een confrontatie kwam, kwam hij onder hoge druk te staan. Het mes had hij naar zijn zeggen bij toeval op zak maar niet uitgesloten is dat hij zich vanuit wantrouwen had bewapend. Mogelijk heeft hij vanuit een reflex in de ontstane complexe situatie gereageerd op door hem ervaren druk en dreiging. Door vervlakking van emoties kon hij mogelijk niet tijdiger alarmsignalen herkennen en (intuïtief) ingrijpen door eerder weg te lopen of hulp te zoeken. Zijn gebrekkige identiteitsontwikkeling maakt ook dat hij wat naïef kan zijn en onzeker, wat hij in relatie tot vrienden probeert te verbloemen (zijn vrienden komen de bedreigers tegen en geven een boks). Door zijn gebrekkige probleemoplossingsvaardigheden lijkt hij te hebben gegrepen naar het eerste dat concreet voorhanden was.
Op grond van de SAVRY komt het totale algemene recidiverisico op een geweldsdelict als laag naar voren.
Om het recidiverisico te verlagen wordt individuele begeleiding aanbevolen ter bevordering van verdachtes achterblijvende sociaal-emotionele ontwikkeling. Hierbij wordt gedacht aan een forensisch ambulante behandeling gericht op het verbeteren van de emotieregulatie, de weerbaarheid, de identiteitsvorming en probleemoplossingsvaardigheid.
De psycholoog kan zich tevens vinden in het reeds bestaande plan van ITB Harde Kern. Aanbevolen wordt een juridisch kader van een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 31 januari 2020. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De Raad acht het zorgelijk dat de verdachte omgang en contact in zijn vrije tijd heeft gehad met jongeren die niet pro-sociaal zijn. Het is van belang voor de kans op herhaling dat de verdachte afstand houdt van antisociale contacten en daardoor minder in risicovolle situaties terecht komt. De verdachte kon tijdens het ten laste gelegde geen afstand nemen van deze groep en de escalerende situatie die heeft geleid tot de verdenking poging tot doodslag. De verdachte heeft zijn familie toentertijd niet ingelicht over bedreigingen die hem waren overkomen en hij lijkt het moeilijk te vinden om op een juiste manier voor zichzelf op te komen.
Team intensief van de jeugdreclassering is sinds de inbewaringstelling betrokken bij de verdachte en in het kader van de schorsing uit de voorlopige hechtenis is verscherpt toezicht in het kader van de ITB-Harde Kern Aanpak (hierna ook wel HKA genoemd) ingezet. Dat verloopt tot nu toe positief.
De verdachte houdt zich aan de gemaakte afspraken en ontvangt begeleiding en behandeling bij [naam onderwijsinstelling] . Om de kans op herhaling te verlagen is het van belang dat individuele forensische behandeling gericht op zijn sociaal-emotionele ontwikkeling gestart wordt. De Raad acht de behandeling bij De Waag of Fivoor het meest passend.
De Raad adviseert een deels voorwaardelijke jeugddetentie. De verdachte moet, zeker gezien zijn jonge leeftijd, de kans krijgen om aan zijn toekomst te kunnen werken en moet kunnen laten zien dat hij met ondersteuning in staat is, zich aan afspraken te houden.
Om de kans op herhaling zo klein mogelijk te maken lijkt een deels voorwaardelijke jeugddetentie in combinatie met verplichte toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering en de inzet van HKA en forensische ambulante behandeling vanuit De Waag of Fivoor op dit moment hieraan te voldoen.
[naam 2] van de Raad heeft het advies ter zitting toegelicht.
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, (hierna: te noemen JBRR) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 6 februari 2020. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De verdachte is van zichzelf een rustige en wat gesloten jongen. Hij lijkt geen jongen te zijn die risicovolle situaties opzoekt of creëert. De verdachte werd al langere tijd gepest en bedreigd. De verdachte lijkt niet over voldoende vaardigheden te beschikken om adequaat op de pesterijen en bedreigingen te reageren. Het toepassen van geweld zou hier een gevolg van kunnen zijn.
JBRR acht detentie schadelijk voor de ontwikkeling van de verdachte en adviseert daarom de ITB Harde Kern aanpak te verlengen. JBRR sluit zich aan bij het advies van de psycholoog om de verdachte een forensische behandeling gericht op het verbeteren van de emotieregulatie, de weerbaarheid, de identiteitsvorming en probleemoplossingsvaardigheid te laten volgen. Ook dient de begeleiding van en het volgen van onderwijs bij [naam onderwijsinstelling] voortgezet te worden.
[naam 3] van JBRR heeft ter zitting het advies toegelicht.
Zowel de psycholoog, als de Raad en JBRR achten behandeling en begeleiding van de verdachte noodzakelijk. De rechtbank neemt deze adviezen over.
6.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
6.4.1.
Toerekeningsvatbaarheid
Nu de conclusies van de psycholoog gedragen worden door de bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. De verdachte wordt dus in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
6.4.2.
Straf
Gezien de ernst van het eerste feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. In jeugdzaken bestaan geen richtlijnen voor (poging tot) doodslag, maar meestal wordt een langdurige jeugddetentie opgelegd. In dit geval moet rekening worden gehouden met het wettelijke maximum van twaalf maanden jeugddetentie dat geldt voor jeugdigen tot en met vijftien jaar. Gelet op de zeer jonge leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat hij verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, acht de rechtbank -overeenkomstig de eis van de officier van justitie- een jeugddetentie voor de duur van zes maanden passend en geboden. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal hiervan worden afgetrokken.
De psycholoog, de Raad en JBRR achten behandeling en begeleiding van de verdachte noodzakelijk. De verdachte is na 52 dagen, onder strenge voorwaarden, geschorst uit de voorlopige hechtenis. Hij heeft zich goed aan deze voorwaarden gehouden. De rechtbank ziet in navolging van de officier van justitie geen aanleiding om de verdachte terug te sturen naar de justitiële jeugdinrichting. De rechtbank zal daarom het resterende deel, groot 128 dagen, voorwaardelijk opleggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, het voortzetten van de ITB Harde Kern Aanpak, het verplicht volgen van onderwijs en meewerken aan behandeling bij de Waag of een soortgelijke instelling. Aan JBRR zal worden opgedragen erop toe te zien dat de voorwaarden nakomt en hem daarbij te begeleiden
Het voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
6.4.3
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Gelet op de ernst van het eerste feit en de rapportages van de psycholoog, de Raad en JBRR, waaruit naar voren komt dat bij de verdachte onder meer sprake is van gebrekkige probleemoplossingsvaardigheden, hij daarbij niet aan de bel trekt voor hulp en een vermijdende coping stijl heeft waardoor zaken uit de hand kunnen lopen en hij in dit geval lijkt te hebben gegrepen naar het eerste dat concreet voorhanden was (het mes), is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hiervoor genoemde op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
6.4.4.
Slotsom
Alles afwegend acht de rechtbank passend en geboden dat aan de verdachte wordt opgelegd een jeugddetentie van 180 dagen, waarvan 128 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met de hiervoor genoemde bijzondere voorwaarden en de algemene voorwaarde dat de verdachte geen strafbare feiten pleegt. De bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht zijn dadelijk uitvoerbaar.

7.Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [naam benadeelde] ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 450,- aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van de materiële schade de ziekenhuiskostenvergoeding en de reiskosten van de vader van de benadeelde partij kunnen worden toegewezen. Met betrekking tot de reiskosten van de minderjarige zus van de benadeelde partij heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,- gelet op de mate van eigen schuld aan de kant van de benadeelde. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard en kan deze worden aangebracht bij de civiele rechter.
7.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich, mede namens de moeder van de verdachte, primair op het standpunt gesteld dat gelet op de door hem bepleite ontslag van alle rechtsvervolging de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft hij betoogd dat bij een veroordeling een symbolisch bedrag op zijn plaats is, lager dan het bedrag van € 1.000,-, zoals voorgesteld door de officier van justitie, omdat alle kinderen fout zijn geweest en de moeder van de verdachte een beperkte draagkracht heeft.
7.3.
Beoordeling
Nu de verdachte jonger is dan 14 jaar, is de moeder van de verdachte (als wettelijk vertegenwoordigster) aansprakelijk voor de schade die de verdachte heeft veroorzaakt als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde feit.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en dit door de moeder van de verdachte niet is weersproken, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
Als niet betwist staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 5.000,-. De rechtbank overweegt hierbij dat de feiten en omstandigheden in de door de raadsvrouw van de benadeelde partij overgelegde uitspraak, waarin een bedrag van € 10.000,- is toegewezen, niet vergelijkbaar zijn met die van de onderhavige situatie. De rechtbank is daarnaast met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij. Hij en zijn vriend hebben de verdachte eerst mishandeld, voordat laatstgenoemde de benadeelde partij stak. In zoverre is de schade dus mede het gevolg van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Vermindering van de vergoedingsplicht is daarom op zijn plaats. De rechtbank acht een verdeling van 80-20 % evenredig met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank een bedrag van € 4.000,- aan immateriële schade zal toewijzen. Voor het overige zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 2 november 2019.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de moeder van de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
7.4.
Conclusie
Nu de verdachte jonger is dan 14 jaar moet de moeder van de verdachte (als wettelijk vertegenwoordigster) de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 4.450,- .
Omdat de wet niet de mogelijkheid biedt een schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten laste van de ouder van een minderjarige, die ten tijde van het tenlastegelegde feit jonger was dan 14 jaar, zal de schadevergoedingsmaatregel niet worden opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 45, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentie voor de duur van 180 (honderdtachtig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie groot
128 (honderdachtentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt vastgesteld op
2 (twee) jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende een door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- zijn medewerking verleent aan de ITB Harde Kern Aanpak;
- meewerkt aan een forensische ambulante begeleiding en behandeling door De Waag of een soortgelijke instelling;
- onderwijs volgt;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden:
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan jeugdreclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
geeft opdracht aan de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de gestelde voorwaarden en het aan genoemde jeugdreclasseringsinstelling opgedragen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, dat bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de moeder van de verdachte, [naam 1] , om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] , te betalen een bedrag van
€ 4.450,- (zegge: vierduizendvierhonderdvijftig euro),bestaande uit € 450,- aan materiële schade en € 4.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 2 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering;
veroordeelt de moeder van de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mr. M.P. van der Stroom en mr. S.C. Sassen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.E.M. Broeders, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 maart 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 02 november 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die [naam slachtoffer 2] in de buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 02 november 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard aan [naam slachtoffer 2]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekwond met massaal bloedverlies en/of schade aan darmen en/of een blijvend litteken, heeft toegebracht door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die [naam slachtoffer 2] in de buik te steken;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 02 november 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die [naam slachtoffer 2] in de buik heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 06 september 2019 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, [naam slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [naam slachtoffer 1] meermalen, althans eenmaal,
- tegen het (de) be(e)n(en) te schoppen en/of trappen en/of
- in het gezicht, althans op/tegen het hoofd te slaan en/of te stompen;
(art. 141 Sr)
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht