In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 februari 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het aanwezig hebben van 27,5 kilo heroïne en 356 XTC-pillen in zijn woning. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Het verweer van de verdachte, dat hij geen opzet had op het voorhanden hebben van de verdovende middelen en dat deze niet in zijn machtssfeer waren, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het aanwezig hebben van de drugs, terwijl de verdachte werd vrijgesproken van de verduistering van sigaretten en het voorhanden hebben van een Beretta, omdat hiervoor geen wettig en overtuigend bewijs was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 8 juli 2019 sigaretten heeft opgehaald bij een bedrijf, maar dat er geen bewijs was dat hij deze had verduisterd. Ook het wapen dat in zijn woning werd aangetroffen, kon niet wettig en overtuigend aan hem worden toegeschreven, omdat er meerdere DNA-sporen op het wapen waren aangetroffen en de verdachte aannemelijk maakte dat anderen toegang tot zijn woning hadden. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte voor het verduisteren van de sigaretten was vrijgesproken.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had geen strafblad en de rechtbank achtte een gevangenisstraf van geruime duur passend, gezien de hoeveelheid harddrugs die in zijn woning werd aangetroffen. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.