ECLI:NL:RBROT:2020:1583

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
10/271799-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugszaken en witwassen door bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in Albanië, die werd beschuldigd van het bezit van cocaïne en witwassen. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd en had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 12 maanden, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige vormverzuimen hebben plaatsgevonden tijdens het verhoor van de verdachte. De rechten van de verdachte, zoals vastgelegd in artikel 27c van het Wetboek van Strafvordering, zijn niet op de juiste wijze medegedeeld. Dit heeft geleid tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachten, waardoor de rechtbank niet kon vaststellen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs in de woning.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de beschuldigingen van witwassen beoordeeld. De verdachte had verklaard dat de geldbedragen die in de woning waren aangetroffen, afkomstig waren van zijn werk als profvoetballer. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. Gezien de vrijspraak van de drugszaken, kon ook het witwassen niet wettig en overtuigend worden bewezen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten en gelast dat de in beslag genomen geldbedragen aan de verdachte worden teruggegeven, aangezien er geen bewijs was dat deze bedragen uit een misdrijf afkomstig waren.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/271799-19
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] (Albanië),
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaast hier te lande,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet.
Raadsman mr. R.T. Schrama, advocaat te ’s-Gravenhage.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 februari 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. H.A. van Wijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van feit 1 en feit 2;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Standpunt verdediging

De raadsman heeft bewijsverweren gevoerd en algehele vrijspraak bepleit.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Strafvorderlijke waarborgen
De hierna onder 5.1.2. beschreven feiten en omstandigheden zijn op de terechtzitting door de rechtbank nadrukkelijk aan de orde gesteld en besproken. Alle procesdeelnemers zijn daarbij in de gelegenheid gesteld hun visie daarop te geven. De rechtbank overweegt ambtshalve met betrekking tot de hierna beschreven gang van zaken als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 12 november 2019 (nummer [nummer proces-verbaal] , dossierpagina’s 2-25) en de processen-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van de verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] blijkt het navolgende.
Op 12 november 2019 hebben de beide verbalisanten met toestemming van de aanwezige verdachte en zijn medeverdachte [naam medeverdachte] de woning aan de [adres delict] te Rotterdam betreden. Vervolgens hebben de verbalisanten de Albanese nationaliteit van de beide verdachten vastgesteld. Naast de twee verdachten bleken er ook nog drie Albanese vrouwen in de woning aanwezig te zijn. Zij sliepen in een slaapkamer. In de woning zagen de verbalisanten, direct in het zicht, onder een televisie een pak contant geld liggen, verpakt in plastic folie, en zagen zij op de grond een zogenaamde ‘cryptotelefoon’ liggen. Desgevraagd heeft de verdachte verklaard dat het 6.000 euro was en dat het van hem was. Desgevraagd heeft de medeverdachte [naam medeverdachte] verklaard dat alle spullen in de woning van hen waren. Vervolgens hebben de verbalisanten met mondelinge instemming van de beide verdachten en de drie aanwezige vrouwen de woning doorzocht. De beide verdachten hebben daartoe ook een toestemmingsverklaring in de Albanese taal doorgelezen en ondertekend. Bij de doorzoeking van de woning hebben de verbalisanten twee pakketten en drie pakketten met contant geld aangetroffen. Op basis van de manier van verpakken en de wijze van persen en verpakken vermoedde een verbalisant dat de twee pakketten harddrugs bevatten.
Hierop zijn de vijf bewoners aangemerkt als verdachten van overtreding van de Opiumwet alsmede van witwassen. Vervolgens hebben alle vijf verdachten de cautie gekregen, is hun medegedeeld dat zij waarschijnlijk allemaal zouden worden aangehouden, is hun medegedeeld dat er twee pakketten met vermoedelijk cocaïne waren aangetroffen en is aan hen gevraagd van wie die pakketten waren. Op dat moment zaten de vijf verdachten in de woonkamer rondom de tafel. Volgens de verbalisanten heeft de verdachte daarop verklaard: “Die zijn van mij. Ik heb dat van een vriend gehad.” Daarop zijn alle vijf bewoners als verdachten van overtreding van de Opiumwet en witwassen aangehouden. Volgens het proces-verbaal van bevindingen is daarna aan alle verdachten medegedeeld:
- voor welke feiten zij waren aangehouden;
- dat zij niet tot antwoorden verplicht waren;
- het recht op verhoor- en consultatiebijstand en de gevolgen van het afstand doen van dat
recht.
De verbalisanten en de verdachten hebben steeds in de Engelse taal met elkaar gecommuniceerd.
Uit het vorenstaande volgt onmiskenbaar dat er op het laatstgenoemde moment sprake was van een verhoorsituatie, nu aan alle verdachten de cautie was gegeven, zij allen bij elkaar zaten en zij werden geconfronteerd met de resultaten van de doorzoeking. Hun werd door de opsporingsambtenaren gevraagd naar hun betrokkenheid bij het geconstateerde strafbare feit, te weten het aanwezig hebben van vermoedelijk cocaïne, ten aanzien waarvan zij allemaal als verdachten waren aangemerkt.
Artikel 27c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt (samengevat) dat aan een niet aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling wordt gedaan van het recht op rechtsbijstand en het recht op vertolking en vertaling. Lid 4 van artikel 27c Sv. bepaalt daarnaast dat aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, de mededeling van rechten in een voor hem begrijpelijke taal wordt gedaan.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de in artikel 27c, tweede lid, Sv. genoemde rechten niet voor maar na aanvang van het verhoor aan de verdachten zijn medegedeeld, in het bijzonder na de (belastende) verklaring van de verdachte. Daarnaast hadden de verbalisanten moeten vaststellen of de Engelse taal een voor de verdachte begrijpelijke taal is. De cautie en later ook de overige rechten zijn hem medegedeeld in het Engels. Verdachte verklaart zelf niet goed Engels te spreken. Artikel 27c, lid 4, Sv. vereist dat de mededeling van rechten in een voor de verdachte begrijpelijke taal wordt gedaan.
Dit betekent dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken.
De rechtbank houdt rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt bij de verdachte.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de resultaten van het onderzoek die na het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van hetgeen ten laste is gelegd.
Dit betekent dat hetgeen door de verdachte is verklaard alvorens hij is gewezen op zijn in artikel 27c, tweede lid, Sv. genoemde rechten zal worden uitgesloten van het bewijs. Het concrete gevolg hiervan is dat hetgeen de verdachte heeft verklaard naar aanleiding van de vraag van de verbalisant van wie de pakketten waren, wordt uitgesloten voor het bewijs.
5.2.
Bewijswaardering feit 1
De medeverdachte [naam medeverdachte] en twee van de vrouwen ( [naam 1] en [naam 2] ) hebben verklaard (kort samengevat) dat zij de verdachte op de vraag van de verbalisant hebben horen verklaren dat de drugs van hem waren. Hetgeen de rechtbank hiervoor onder 5.1. heeft bepaald, dient als consequentie te hebben dat de verklaringen van [naam medeverdachte] en deze vrouwen op dit punt ook niet mogen worden gebruikt voor het bewijs. Anders zou de (uitgesloten) verklaring van de verdachte via een omweg alsnog tot bewijs dienen.
Uit het dossier blijkt dat de twee pakketten met cocaïne zijn aangetroffen in een kast in de slaapkamer waar de drie vrouwen sliepen en dat de twee pakketten in een rode plastic zak zaten die zich in een blauwe tas bevond. Uit de bij voornoemd proces-verbaal van bevindingen gevoegde foto blijkt dat er onderin de kast meerdere (plastic) tassen en kledingstukken lagen en dat er diverse jassen in de kast hingen. De rechtbank heeft uit de verklaringen van de vijf betrokken personen niet kunnen vaststellen wie de eigenaar van de aangetroffen verdovende middelen was, noch of iemand van hen wist dat de verdovende middelen in de woning aanwezig waren.
Omtrent de situatie in de woning heeft de rechtbank slechts kunnen vaststellen dat de twee pakketten niet op een direct zichtbare plaats lagen, maar in een kast in een slaapkamer waarvan niet is gebleken dat deze door de verdachte werd gebruikt. De verdachte heeft verklaard dat hij vier dagen in de woning aanwezig is geweest, dat hij en medeverdachte [naam medeverdachte] in de woonkamer hebben geslapen en dat hij de twee pakketten pas heeft gezien toen de politie hem daarmee op 12 november 2019 confronteerde. Daar komt bij dat er geen onderzoek is gedaan naar/aan andere in de woning aangetroffen voorwerpen. Evenmin zijn de eigenaar van de woning [naam 3] en diens vader [naam 4] nader gehoord ter mogelijke herkenning van de verdachten als degenen met wie (veel) eerder contact is geweest over het gerbuik van de woning.
Een en ander betekent dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte gedurende een zodanig lange periode van de woning gebruik heeft gemaakt en/of sprake is van zodanige omstandigheden dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de drugs en dat hij deze in zijn machtssfeer heeft gehad.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat feit 1 niet wettig en overtuigend is bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
5.3.
Bewijswaardering feit 2
Hoewel in de woning waar de verdachte verbleef op verschillende plaatsen geldbedragen zijn aangetroffen - in totaal ruim € 46.000 en CHF 1.240 - wordt de verdachte alleen verweten dat hij een geldbedrag van € 5.000 en/of € 1.600 en/of € 300 en/of CHF 1.200 heeft witgewassen.
De geldbedragen van € 300 en CHF 1.200 zijn door de politie aangetroffen in een schoudertas die lag in de woonkamer van de woning. De geldbedragen van € 5.000 en
€ 1.600 zijn door de politie aangetroffen onder de televisie in de woonkamer.
De officier van justitie heeft - op basis van bewezenverklaring van feit 1 - gesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
De verdachte heeft steeds verklaard (samengevat) dat de schoudertas zijn eigendom is, dat de geldbedragen van € 300 en CHF 1.200 zijn eigendom zijn, dat hij deze geldbedragen heeft verdiend met zijn werk als profvoetballer en dat de overige geldbedragen niet aan hem toebehoren. Hij had deze bedragen bij zich vanwege zijn vakantie naar Nederland. Verdachte was volgens eigen zeggen voor plezier naar Nederland gekomen.
I. De geldbedragen van € 300 en CHF 1.200
De verdachte wordt zoals hiervoor vermeld vrijgesproken van feit 1, zodat in de vondst van de pakketten onvoldoende aanknopingspunt kan worden gezien voor een misdrijf waaruit genoemde bedragen afkomstig zouden zijn. Ook voor het overige heeft de rechtbank niet op grond van bewijsmiddelen kunnen vaststellen dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Uit de feiten en omstandigheden waaronder de geldbedragen zijn aangetroffen kan niet worden afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat ze uit enig misdrijf afkomstig zijn. Ook de grootte van de geldbedragen draagt daar onvoldoende aan bij. Daar komt bij dat de verdachte een niet onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geld, die niet zonder meer kan worden gepasseerd.
Dit betekent dat dit onderdeel van het feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
II. De geldbedragen van € 5.000 en € 1.600
Ook voor deze bedragen geldt hetgeen hiervoor is overwogen over de gevolgtrekking die moet worden verbonden aan de vrijspraak van feit 1. Ook voor het overige heeft de rechtbank niet op grond van bewijsmiddelen kunnen vaststellen dat deze geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Uit de feiten en omstandigheden waaronder de geldbedragen zijn aangetroffen kan niet worden afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat ze uit enig misdrijf afkomstig zijn.
In de hiervoor onder 5.1.2. geschetste situatie hebben de verbalisanten de verdachte geconfronteerd met het door hen onder de televisie aangetroffen geld. Volgens de verbalisanten heeft de verdachte daarop verklaard dat het 6.000 euro betrof en dat het van hem was. Tijdens zijn politieverhoren is de verdachte hierover niet verder bevraagd. Ter terechtzitting heeft de verdachte zijn vorenstaande verklaring ontkend en heeft hij verklaard dat hij het geld pas heeft gezien toen hij daar op 12 november 2019 in de woning door de verbalisanten mee werd geconfronteerd.
Mede gelet op de hiervoor onder 5.1.2. geschetste feiten en omstandigheden en de taalproblematiek acht de rechtbank niet overtuigend bewezen dat de verdachte deze geldbedragen voorhanden heeft gehad.
Dit betekent dat ook dit onderdeel van het tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De verdachte wordt ook daarvan vrijgesproken.

6.In beslag genomen voorwerpen

6.1.
Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen
De officier van justitie heeft een lijst overgelegd met daarop twaalf inbeslaggenomen maar nog niet teruggegeven voorwerpen (geldbedragen). Een exemplaar van de lijst is als bijlage II aan dit vonnis gehecht.
6.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om de op lijst onder de nummers 4, 6, 7 en 12 genoemde geldbedragen verbeurd te verklaren en de overige op de lijst vermelde geldbedragen te bewaren ten behoeve van de rechthebbende(n).
6.3.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft verklaard dat de geldbedragen van € 300,00 (nummer 4) en 1240 CHF (nummer 12) aan hem toebehoren en dat de overige geldbedragen niet aan hem toebehoren.
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de inbeslaggenomen voorwerpen.
6.4.
Beoordeling
De verdachte zal worden vrijgesproken en zal niet worden veroordeeld wegens een strafbaar feit. Dit betekent dat daarmee niet is voldaan aan het vereiste voor verbeurdverklaring dat is opgenomen in artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank zal dan ook ten aanzien van de in beslag genomen € 300,00 (nummer 4) en 1240 CHF (nummer 12) een last tot teruggave aan de verdachte geven als zijnde degene bij wie deze bedragen in beslag zijn genomen en die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de overige in beslag genomen geldbedragen (nummers 1, 2, 3 en 5 tot en 11) zal de bewaring worden gelast ten behoeve van de rechthebbende, nu thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.

7.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

8.Beslissing

De rechtbank:
verklaart
niet bewezen, dat de verdachte de onder
1 en 2ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (bijlage II), als volgt:
- gelast de
teruggave aan verdachtevan:
- (nummer 4) 300 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 1] );
- (nummer 12) 1240 CHF (Zwitserse francs) (Omschrijving: [beslagnummer 2] );
- gelast de
bewaringten behoeve van de rechthebbende van:
- (nummer 1) 400 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 3] );
- (nummer 2) 165 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 4] );
- (nummer 3) 310 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 5] );
- (nummer 5) 8000 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 6] );
- (nummer 6) 5000 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 7] );
- (nummer 7) 1600 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 8] );
- (nummer 8) 8500 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 9] );
- (nummer 9) 5000 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 10] );
- (nummer 10) 5350 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 11] );
- (nummer 11) 12000 EUR (Omschrijving: ibg 12-11-19, [beslagnummer 12] ).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter,
mr. K.A. Baggerman en mr. R.J. Verbeek, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 12 november 2019 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
aanwezig heeft gehad
ongeveer 1.994,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 12 november 2019, te Rotterdam,
althans in Nederland,
een voorwerp, te weten een of meer geldbedrag(en) van 5.000 euro
en/of 1.600 euro en/of 300 euro en/of 1.200 Zwitserse Francs, heeft
verworven, voorhanden gehad,
overgedragen en/of omgezet, en/of
van een voorwerp, te weten een of meer geldbedrag(en) van 5.000 euro
en/of 1.600 euro en/of 300 euro en/of 1.200 Zwitserse Francs gebruik
heeft gemaakt,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat
dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk -
afkomstig was/waren uit enig misdrijf.