In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in Albanië, die werd beschuldigd van het bezit van cocaïne en witwassen. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd en had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 12 maanden, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige vormverzuimen hebben plaatsgevonden tijdens het verhoor van de verdachte. De rechten van de verdachte, zoals vastgelegd in artikel 27c van het Wetboek van Strafvordering, zijn niet op de juiste wijze medegedeeld. Dit heeft geleid tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachten, waardoor de rechtbank niet kon vaststellen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs in de woning.
Daarnaast heeft de rechtbank ook de beschuldigingen van witwassen beoordeeld. De verdachte had verklaard dat de geldbedragen die in de woning waren aangetroffen, afkomstig waren van zijn werk als profvoetballer. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. Gezien de vrijspraak van de drugszaken, kon ook het witwassen niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten en gelast dat de in beslag genomen geldbedragen aan de verdachte worden teruggegeven, aangezien er geen bewijs was dat deze bedragen uit een misdrijf afkomstig waren.