In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een stichting die verdacht werd van oplichting van zorgverzekeraars door spataderbehandelingen als duurdere dagbehandelingen te declareren, terwijl in werkelijkheid goedkopere poliklinische behandelingen waren uitgevoerd. De tenlastelegging betrof de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, waarin de stichting en mogelijk andere zorgaanbieders op vergelijkbare wijze declareerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de ten laste gelegde periode geen duidelijke definitie bestond van wat onder dagbehandeling diende te worden verstaan. Dit leidde tot de conclusie dat het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling niet kon worden vastgesteld.
De officier van justitie heeft vrijspraak geëist, en de verdediging heeft deze eis ondersteund. De rechtbank heeft, na het onderzoek op de terechtzitting, geoordeeld dat het handelen van de verdachte niet gepaard ging met het vereiste zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde. De rechtbank heeft daarom besloten dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen is, en heeft de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.
Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken, en de uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier. De rechtbank heeft de beslissing om vrijspraak te verlenen gemotiveerd door de onduidelijkheid rondom de declaratiemethoden in de zorgsector tijdens de ten laste gelegde periode.