ECLI:NL:RBROT:2020:1534

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
FT EA 19/1678
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot dwangakkoord in faillissementszaak met Gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft verzoeker op 28 november 2019 een verzoek ingediend om de Gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling, ingevolge artikel 287a van de Faillissementswet. De Gemeente Rotterdam weigerde echter mee te werken aan deze regeling, omdat zij van mening was dat de schulden niet te goeder trouw waren ontstaan. De rechtbank heeft op 18 februari 2020 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 11 februari 2020 was de Gemeente Rotterdam niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. Verzoeker had veertien schuldvorderingen, waarvan een deel was kwijtgescholden, en bood een regeling aan die was gebaseerd op de NVVK-norm. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling goed gedocumenteerd was en dat verzoeker zich in een stabiele situatie bevond, onder beschermingsbewind. De rechtbank oordeelde dat de belangen van verzoeker en de schuldeisers die instemden met de regeling zwaarder wogen dan die van de Gemeente Rotterdam. Daarom werd het verzoek toegewezen en werd de Gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling. De kosten van de procedure werden op nihil begroot, aangezien verzoeker niet door een advocaat was bijgestaan. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 18 februari 2020
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 28 november 2019, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om de Gemeente Rotterdam, die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van 11 februari 2020 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer K. Jansen, beschermingsbewindvoerder van verzoeker;
  • mevrouw [naam] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening).
De weigerende schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift veertien schuldvorderingen, waarvan acht preferente en zes concurrente schuldvorderingen. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 22.466,17 van verzoeker te vorderen. Schuldhulpverlening heeft ter terechtzitting verklaard dat een groot deel van de schulden is kwijtgescholden. Dit betekent dat verzoeker thans acht schuldvorderingen heeft, waarvan vijf preferente en drie concurrente schuldvorderingen. Het gaat in totaal om een schuldenlast van € 13.265,11. Verzoeker heeft bij brief van 24 september 2019 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 9,08% aan de preferente schuldeisers en 4,54% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Schuldhulpverlening heeft ter terechtzitting verklaard dat na kwijtschelding een hoger percentage kan worden aangeboden, namelijk 14,76% aan de preferente schuldeisers en 7,38% aan de concurrente schuldeisers.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Ziektewetuitkering en aanvullende Participatiewet-uitkering. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn beschermingsbewindvoerder voldaan.
Thans stemmen vier schuldeisers met de aangeboden schuldregeling in. Gemeente Rotterdam stemt hier voor wat betreft vier van de vijf schuldvorderingen niet mee in. Het gaat om vier vorderingen van in totaal € 9.806,61, welke 73,92% van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft de Gemeente Rotterdam met betrekking tot vier vorderingen te kennen gegeven niet in te kunnen stemmen met de aangeboden schuldregeling tegen finale kwijting. Deze vorderingen zijn niet te goeder trouw ontstaan. De schulden zijn ontstaan door het schenden van de inlichtingenplicht. Verzoeker heeft meermaals zijn inkomen van het UWV niet tijdig doorgegeven. Het gaat om periodes in 2011, 2013 en 2014. De Participatiewet verbiedt het om medewerking te verlenen aan het gedane schuldbemiddelingsvoorstel. Op grond van artikel 60c Participatiewet mag niet worden meegewerkt met een schuldregeling voor een terugvordering waarvoor een onherroepelijke boete is opgelegd voor zover de medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft de Gemeente Rotterdam geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van de Gemeente Rotterdam bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de Gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank Rotterdam. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker niet beschikt over betaald werk. Verzoeker is door de uitkerende instantie tot en met 23 oktober 2020 ontheven van de sollicitatieverplichting. Voldoende aannemelijk is geworden dat hij de komende periode geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan zijn huidige inkomen.
Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Verzoeker staat onder beschermingsbewind. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden.
De rechtbank stelt voorop dat de weigering van de Gemeente Rotterdam niet is ingegeven doordat zij niet welwillend staat tegenover een schuldregeling, maar omdat zij op basis van een wettelijke bepaling, artikel 60c Participatiewet, niet mag instemmen met deze schuldregeling onder de gestelde voorwaarden. De rechtbank stapt hier in het kader van de belangenafweging bij een dwangakkoord overheen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de Gemeente Rotterdam, die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om de Gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
De Gemeente Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt de Gemeente Rotterdam om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt de Gemeente Rotterdam in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Roos-van Toor, rechter, en in aanwezigheid van mr. L. Timmermans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.