ECLI:NL:RBROT:2020:1470

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
ROT-20_00213 ROT-20_00212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor transformatie van kantoorcomplex naar woningen met voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de transformatie van een kantoorcomplex naar een woonhuis en twee appartementen. De vergunninghouder had op 7 juni 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd, die op 10 december 2019 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was verleend. Eisers, die zich benadeeld voelden door de vergunning, hebben beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrijstelling voor bepaalde onderdelen van de vergunning niet goed is onderbouwd en heeft een tussenuitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft de gemeente in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken de gebreken in de besluitvorming te herstellen. Tot die tijd is de omgevingsvergunning geschorst. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van eisers toegewezen en bepaald dat het griffierecht vergoed moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral in stedelijke gebieden waar de belangen van omwonenden zwaar wegen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer(s): ROT 20/213
ROT 20/212 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2020 op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), tevens tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80 van de Awb, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], te [plaats] , verzoekers, tevens eisers (hierna: eisers)
gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert,

met als derde partij: [naam vergunninghouder 1] en [naam vergunninghouder 2] , vergunninghouders,

gemachtigde: mr. dr. A. Danopoulos.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de transformatie van een kantoorcomplex naar een woonhuis en twee appartementen op het perceel [adres 1] te Rotterdam. Het bestreden besluit heeft betrekking op de activiteiten bouwen, handelen in strijd met de regels van de ruimtelijke ordening en slopen op grond van ruimtelijke regels.
Bij besluit van 10 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020.
Namens eisers is hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. G.N. Sloote. Namens vergunninghouders is [naam vergunninghouder 1] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en architect
[naam architect] .

Overwegingen

1.1.
Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3. Uit artikel 8:86, eerste lid, van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter bij toepassing van die bepaling dezelfde uitspraakbevoegdheden heeft als de rechtbank. Dit houdt in dat hij ook toepassing kan geven aan de in afdeling 8.2.2.a van de Awb geregelde bestuurlijke lus.
Op grond van artikel 8:51a, opgenomen in afdeling 8.2.2.a van de Awb, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
4. Het kantoorgebouw aan de [adres 1] wordt verbouwd naar drie woningen met een oppervlakte van ongeveer 642 m², 128 m² en 88 m². Op het dak wordt de bestaande kap aan de achterzijde vervangen door een nieuwe dakopbouw met daarop een gemeenschappelijk dakterras van ongeveer 73 m². De bovenkant van de dakopbouw is gelegen op circa 16 meter. Om het terras te ontsluiten wordt op de dakopbouw een dakopgang gerealiseerd. Door deze opgang komt de bouwhoogte van het pand plaatselijk op 18 meter.
5. [eiser 1] is eigenaresse van de panden aan de [adres 2] en [adres 3] te Rotterdam. [adres 3] is tot september 2020 verhuurd aan een kinderdagverblijf. Daarna is het de bedoeling het pand te gebruiken als woning. [adres 2] is gedeeltelijk in gebruik als kantoor van [eiser 1] en andere vennootschappen. [eiser 2] , bestuurder van [naam vennootschap] en andere op [adres 2] kantoorhoudende vennootschappen, bewoont de bovenste verdieping van dit pand.
6.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…),
g. het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, (…) is bepaald.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
(..).
6.2.
Artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komen, voor zover van belang, een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (…).
6.3.
De gronden waarop het bouwplan wordt gerealiseerd hebben in het vigerende bestemmingsplan “Scheepvaartkwartier” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “Maatschappelijk” en de dubbelbestemming “Waarde-archeologie-3” en “Waarde cultuurhistorie”. Op de bestemming “Maatschappelijk” is wonen blijkens artikel 14.1, aanhef en onder d van de planvoorschriften op de [adres 1] toegestaan. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan (artikel 33.2 lid a van de planvoorschriften), omdat de op de verbeelding aangegeven bouwhoogte (van 15 meter) wordt overschreden. Het bouwplan is tevens in strijd met het bestemmingsplan (artikel 33.5 van de planvoorschriften), omdat een pand met een kap of plat mag worden afgedekt; een dakterras valt hier niet onder.
Wegens de ligging op voor “Waarde cultuurhistorie” bestemde gronden, geldt (op grond van artikel 30.5.1 van de planvoorschriften) een sloopverbod. Vergunning wordt verleend indien door het slopen het aanzien en/of de karakteristiek van het beschermd stadsgezicht niet of niet in betekenende mate wordt geschaad (artikel 30.5.3 van de planvoorschriften). Alvorens te beslissen op een aanvraag winnen burgemeester en wethouders het advies in van de commissie voor Welstand en Monumenten (artikel 30.5.4 van de planvoorschriften).
6.4.
De parkeereis voor het plan betreft drie parkeerplaatsen voor auto’s, welke op grond van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregeling Parkeernormen auto en fiets gemeente Rotterdam 2018 (de Beleidsregeling) op eigen terrein moeten worden gerealiseerd.
7. Verweerder heeft bij het primaire besluit de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Bor verleend. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt bestaat van gemeentewege geen bezwaar tegen het bouwplan. Verweerder meent daarnaast dat het in dit specifieke geval uit stedenbouwkundig oogpunt evenwel niet gewenst is om parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. Omdat het initiatief vanuit economisch oogpunt en vanuit het oogpunt van de woonomgeving een bijzonder gemeentelijk belang betreft en aansluit op het gemeentelijk beleid, heeft verweerder in dit specifieke geval besloten af te wijken van de parkeereis voor auto’s door een vrijstelling te verlenen, met het behoud van recht op parkeervergunningen op straat. Gelet op het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten heeft verweerder medewerking verleend aan de activiteit slopen op grond van ruimtelijke regels.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen, onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, kamer II (ABC), dat de bestemming van het pand “Maatschappelijk” is, met een specifieke aanduiding, waardoor wonen mede is toegelaten. Omdat dit begrip verder niet is gedefinieerd kan het in de ruimste zin worden opgevat. Het is dan ook mogelijk om binnen het pand meer dan één woning te realiseren.
Het grootste deel van de verbouwing ziet op interne wijzigingen waarbij drie woningen worden gerealiseerd. De grootste externe wijziging is de uitbreiding van de dakopbouw met daarop een dakterras. Hierdoor wordt de toegelaten goot/bouwhoogte van 12 respectievelijk 15 meter overschreden. Het dak is gelegen op 16 meter, waar bovenop het dakterras is gelegen. De daktoegang brengt de totale bouwhoogte op 18 meter. Stedenbouwkundig wordt dit passend geacht nu dit de woonkwaliteit verhoogt en de maximale bouwhoogte de kap aan de voorzijde nauwelijks overschrijdt. De toegangsopbouw naar het dakterras is ondergeschikt aan de hoofdmassa en om die reden ruimtelijk gezien goed ingepast.
Hoewel er door de uitbreiding van de bovenste verdieping voor de aangrenzende gebouwen mogelijk nadelige effecten zullen zijn qua uitzicht en privacy, heeft verweerder deze effecten niet onevenredig geacht. Uit de bezonningsstudies van zowel eisers, vergunninghoudster als verweerder volgt dat er op bepaalde momenten een significante afname van zonlicht is, maar verweerder heeft deze voor eisers niet onevenredig nadelig geacht. Daarbij heeft verweerder de al bestaande schaduwwerking en de stedelijke omgeving meegewogen. In ieder geval wordt ruimschoots voldaan aan de TNO-norm van minimaal twee bezonningsuren per dag.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de parkeereis van drie parkeerplaatsen op eigen terrein niet wenselijk wordt geacht. Omdat het beleid erop is gericht de binnenstad te verdichten en meer midden- en hogere inkomens te trekken, heeft verweerder dit plan wenselijk geacht en hiervoor vrijstelling op grond van artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling verleend. Om diezelfde reden wordt voor dit plan het beginsel losgelaten dat, in het geval van toepassing van een vrijstelling van de parkeereis, er geen parkeervergunning voor de openbare weg zal worden verleend ten behoeve van de nieuwe woningen.
Ten aanzien van de sloop heeft verweerder zich volledig kunnen vinden in het akkoord van de welstandscommissie.
9. Eisers stellen zich op het standpunt dat de opvatting van verweerder dat het nadeel van de dakopbouw niet onevenredig is, niet meer dan een lege bewering is zonder een nadere toelichting. Hoe verweerder tot deze conclusie is gekomen en welke maatstaf hij hiervoor heeft gehanteerd is in het geheel niet onderbouwd. Vast staat dat de vermindering van de bezonning op bepaalde tijdstippen tot 50% oploopt ten opzichte van de bestaande situatie. Eisers begrijpen niet dat verweerder deze vermindering desondanks niet onevenredig acht. De enkele stelling dat hier sprake is van een stedelijke omgeving maakt volgens eisers niet dat iedere vermindering van bezonning geaccepteerd zou moeten worden.
In dit verband achten eisers het verder van belang dat met enkele beperkte wijzigingen van het bouwplan een voor eisers op het punt van bezonning veel gunstiger resultaat kan worden bereikt. In het kader van de belangenafweging moet volgens eisers ook worden betrokken of de belangen van de aanvrager niet kunnen worden gediend op een wijze waarbij de belangen van de omwonenden niet ingrijpend worden getroffen. Eisers menen dat verweerder zich niet afzijdig kan houden van de vraag of aanpassingen mogelijk zijn die voor de aanvrager hetzelfde resultaat opleveren maar dan op een manier dat de belangen van omwonenden daardoor veel minder worden getroffen.
Met betrekking tot de parkeereis stellen eisers zich op het standpunt dat de verstrekte vrijstelling geen recht doet aan de tekst van de Beleidsregeling, waarin is bepaald dat een volledige vrijstelling alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt verleend. Een verzoek daartoe zal uitvoerig moeten worden gemotiveerd waarbij in ieder geval moet worden aangetoond dat het niet mogelijk is om geheel of gedeeltelijk aan de parkeereis op eigen terrein te voldoen en dat er evenmin mogelijkheden bestaan om de parkeereis geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen. Met de enkele stelling dat het bouwplan wenselijk is kan toch niet zomaar de parkeereis worden afgeschaft.
10. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat op de locatie van het project ook het bestemmingsplan “Parapluherziening parkeernormering Rotterdam” (het bestemmingsplan II) van kracht is. Op basis hiervan is de Beleidsregeling van toepassing. Niet in geschil is dat er drie parkeerplaatsen op eigen terrein (het voorerf) gerealiseerd kunnen worden. Verweerder heeft dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt echter niet wenselijk geacht omdat de historische voortuin aan de [naam locatie] zoveel mogelijk behouden dient te blijven. Bovendien zullen bij het realiseren van drie parkeerplaatsen in de voortuin er twee openbare parkeerplaatsen verloren gaan vanwege de benodigde inrit. Dat verweerder in dit geval het parkeren in de voortuin uit stedenbouwkundig oogpunt geen wenselijke ontwikkeling vindt acht de voorzieningenrechter op basis van de getoonde foto’s ter zitting begrijpelijk.
Het vorenstaande heeft er niet toe geleid dat verweerder de gevraagde omgevings-vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan II heeft geweigerd. In plaats daarvan heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling. Daarin is bepaald dat als een ontwikkeling uit economisch oogpunt of uit het oogpunt van milieu, hinder of woonomgeving door de gemeente bijzonder gewenst is, volledige vrijstelling van de parkeereis kan worden verleend. Voorts is daarin bepaald dat deze volledige vrijstelling alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt verleend en een verzoek daartoe uitvoerig wordt gemotiveerd. Voor het verkrijgen van de vrijstelling wordt in ieder geval aangetoond dat het niet mogelijk is om geheel of gedeeltelijk aan de parkeereis op eigen terrein te voldoen en dat er evenmin mogelijkheden bestaan om de parkeereis geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat van een uitvoerig gemotiveerd verzoek als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling geen sprake is. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verweerder vrijstelling van de parkeereis heeft verleend omdat het initiatief vanuit economisch oogpunt en vanuit het oogpunt van de woonomgeving een bijzonder gemeentelijk belang betreft en aansluit op het gemeentelijk beleid. In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven de vrijstelling te verlenen omdat het project bijdraagt aan het verwezenlijken van de ambitie om de binnenstad verder te verdichten door meer woningen aan de stad toe te voegen. Het realiseren van meer woningen draagt bij aan de opgave van een vernieuwde woningvoorraad, onder meer gericht op het vasthouden en aantrekken van midden- en hoge inkomensgroepen en draagt bij aan een hoger draagvlak voor stedelijke voorzieningen en meer levendigheid in de stad.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt uit deze overwegingen niet op te maken dat behalve van een bijzonder gewenste gemeentelijke ontwikkeling ook sprake is van een zeer uitzonderlijk geval. Het gemeentelijk beleid om de binnenstad te verdichten door meer woningen aan de stad toe te voegen bestond reeds voordat de Beleidsregeling in werking is getreden. Desondanks is er in de Beleidsregeling niet geregeld dat het voorschrift van artikel 2, vierde lid, dat de parkeereis volledig op eigen terrein moet worden gerealiseerd, niet voor de binnenstad geldt. Dit betekent dat de genoemde gemeentelijke ontwikkeling op zichzelf beschouwd niet als een zeer uitzonderlijk geval is te bestempelen. Daarnaast is niet door verweerder kenbaar gemaakt dat, zoals de Beleidsregeling voorschrijft, is aangetoond dat er geen mogelijkheden bestaan om de parkeereis geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte is op te lossen.
Nu er geen sprake is van een uitvoerig gemotiveerd verzoek, zowel in het primaire als het bestreden besluit een onderbouwing ontbreekt dat er in dit geval sprake is van een zeer uitzonderlijk geval en niet kenbaar is gemaakt dat is aangetoond dat er geen mogelijkheden bestaan om de parkeereis geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Dat verweerder er ter zitting en in het verweerschrift op heeft gewezen dat er sprake is van een historische voortuin en er geen sprake is van een situatie van ‘dertien in een dozijn’ kan worden aangemerkt als een aanzet tot een nadere onderbouwing dat er sprake is van een uitzonderlijk geval maar maakt niet dat er niet meer van een motiveringsgebrek als hiervoor bedoeld kan worden gesproken.
11. Daarnaast geldt dat, op grond van artikel 7 van de Beleidsregeling, bewoners en gebruikers van ontwikkelingen waarvoor geheel of gedeeltelijk vrijstelling van de parkeereis is verleend ingevolge het Uitvoeringsbesluit parkeren in beginsel geen recht hebben op een parkeervergunning op straat.
De voorzieningenrechter heeft in dit verband vastgesteld dat verweerder aan de omgevingsvergunning heeft toegevoegd dat artikel 7 van de Beleidsregeling hier niet geldt. De voorzieningenrechter maakt hieruit op dat verweerder, wederom met als argument het voornoemde bijzondere gemeentelijke belang, ten behoeve van vergunninghouders van het parkeerbeleid afwijkt. In zijn motivering heeft verweerder daarbij nog wel het belang van het behoud van de historische voortuin en het voorkomen van het verlies van twee parkeerplaatsen op de openbare weg betrokken. Voorts heeft verweerder er in het verweerschrift nog op gewezen dat ten opzichte van de situatie waarin geen vrijstelling van de parkeereis zou zijn verleend en op eigen perceel zou dienen te worden geparkeerd, de parkeerdruk ter plaatse per saldo met (slechts) één parkeerplaats zal toenemen. Verweerder heeft daarnaast het belang van eisers bij deze toename beperkt geacht, te meer omdat bij een parkeerdrukmeting uit april 2017 voor het gebied dat de [naam locatie] omvat een parkeerdruk van 67% is gemeten. Verweerder sluit niet uit dat er ter plaatse sindsdien een toename van de parkeerdruk is, maar acht voor dit gebied een situatie waarin nog slechts met moeite een parkeerplaats is te vinden, uitgesloten. Eisers hebben het laatstgenoemde standpunt van verweerder niet betwist.
De voorzieningenrechter is, mede gelet op de aanvullende motivering in het verweerschrift, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de regel, dat bewoners aan wie geheel of gedeeltelijk vrijstelling van de parkeereis is verleend geen recht hebben op een parkeervergunning voor de openbare weg, in dit specifieke geval niet geldt.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stelling van eisers, dat verweerder zich in het kader van de belangenafweging niet afzijdig kan houden van de vraag of aanpassingen van de aanvraag mogelijk zijn die voor de aanvrager hetzelfde resultaat opleveren maar dan op een manier dat de belangen van omwonenden daardoor veel minder worden getroffen, niet slaagt.
Omdat verweerder in het kader van de onderhavige vergunningaanvraag, wegens strijd met het bestemmingsplan, vrijstelling op grond van de kruimelgevallenregeling dient te verlenen wil hij tot het verstrekken van de vergunning kunnen overgaan, betekent dit dat verweerder een afweging van belangen dient te maken. Verweerder heeft dit gedaan. Daarbij diende hij, volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4263), uit te gaan van de aanvraag zoals die is ingediend. Verweerder is daarbij tot de conclusie gekomen dat het ingediende bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van eisers niet onevenredig worden benadeeld. Daargelaten of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, bestond er voor verweerder als gevolg van zijn conclusie geen enkele grond om van vergunninghouders te verlangen de aanvraag zodanig te wijzigen dat de belangen van eisers veel minder worden getroffen. Verweerder was immers van mening dat er geen sprake was van een onevenredige benadeling van eisers. Overigens hebben eisers aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat er alternatieven zijn waarbij een voor vergunninghouders gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
13. Met betrekking tot de mogelijke nadelige effecten qua schaduwhinder van het bouwplan stelt de voorzieningenrechter in dit verband voorop dat er geen landelijke normen bestaan die zien op het in acht nemen van een minimum aantal zonuren per dag in een woning. Verweerder heeft geen eigen beleid of norm waarin wordt bepaald welke afname aan zonlicht als een gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling (in een stedelijke omgeving) aanvaardbaar wordt geacht. Verweerder dient daardoor per gewenste ruimtelijke ontwikke-ling een belangenafweging te maken. Met betrekking tot de gestelde schaduwhinder ligt ter toetsing daarom aan de voorzieningenrechter voor of er sprake is van onevenredige hinder als gevolg waarvan verweerder in redelijkheid niet kon concluderen dat het bouwplan niet zou leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers.
De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat verweerder de bezonningsstudies van vergunninghouders en eisers aan de stedenbouwkundige heeft voorgelegd. Deze heeft op basis van de bezonningsstudie van de gemeente zelf, de studie van vergunninghouders, die marginaal afwijkt van de bezonningsstudie van eisers, onderschreven. Dat er op bepaalde momenten significante afname van zonlicht op het terras en (achter)gevel van het pand [adres 3] sprake is, wordt in ieder geval door partijen onderkend. Met name op 21 juni is er sprake van een significante toename van schaduw.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld de afname van zonlicht voor eisers niet onevenredig nadelig te achten. In ieder geval wordt, aldus verweerder, ruimschoots voldaan aan de TNO-norm van minimaal twee bezonningsuren per dag. Aangezien verweerder ten aanzien van de bezonning geen eigen beleid heeft vastgesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de enkele overweging die de commissie in haar advies, welk advies verweerder in het bestreden besluit integraal heeft overgenomen, hieraan heeft besteed niet als een afdoende belangenafweging kan worden beschouwd. Ondanks dat wordt erkend dat er sprake is van een significante vermindering van zonlicht, is niet onderbouwd waarom deze vermindering voor eisers toch niet onevenredig nadelig is te achten. Dat volgens vergunninghouders de commissie kennis heeft genomen van de bezonningsstudies en op grond daarvan tot haar advies is gekomen, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat daarmee duidelijk is gemaakt waarom er in dit expliciete geval bij eisers geen sprake is van onevenredige hinder. Datzelfde geldt voor de stelling van verweerder in het verweerschrift dat een verdichting een belangrijke opgave is en dat een afname van bezonning daaraan inherent is. Dit maakt immers nog niet dat de hinder in dit geval acceptabel is te achten.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder in het verweerschrift nog heeft gesteld dat als gevolg van het bouwplan er op een relatief beperkt aantal meetpunten sprake is van een significante toename aan schaduwwerking op de achtergevel en/of het balkon van het pand [adres 3] . Daarnaast heeft verweerder ter zitting een nadere toelichting gegeven op de bezonningsstudie van verweerder en op grond daarvan ten aanzien van diverse peildata over een aantal meetpunten, waaronder de achtergevel en het balkon van het pand [adres 3] , een aantal percentages genoemd die afgeleid zijn van de bezonningsstudie. Daaruit zal volgen dat op de beschouwde peildata en op de beschouwde meetpunten (raam en terras) nog steeds voldoende bezonning aanwezig is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het vorenstaande voor verweerder voldoende basis kunnen vormen om aan de hand daarvan te bepalen of hetgeen er voor eisers aan zonlichttoetreding resteert na realisatie van het bouwplan al dan niet aanvaardbaar is te achten. In dit kader wenst de voorzieningenrechter er nog op te wijzen dat een enkele stelling dat het aantal bezonningsuren nog altijd onder de TNO-norm van twee per dag blijft dan wel dat de zonafname onder de 50% blijft, onvoldoende is te achten nu deze normen bij de gemeente Rotterdam niet als richtlijnen gelden. Daarenboven zal verweerder een kenbare afweging van belangen dienen te maken, waarbij vergelijkingen kunnen worden gemaakt met andere situaties in de binnenstad en er een afdoende beoordeling plaats dient te vinden of het onderhavige bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers.
14. Gelet op de rechtsoverwegingen 10 en 13 is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en vertoont in zoverre gebreken
15. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:86 van die wet, kan de voorzieningenrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen (te trachten) gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de voorzieningenrechter dan een tussenuitspraak. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen (te trachten) de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het thans bestreden besluit. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op de aanvraag dient verweerder de overwegingen in deze tussenuitspraak in acht te nemen. De voorzieningenrechter bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op drie weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Als verweerder gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in de besluitvorming te herstellen, worden eisers in de gelegenheid gesteld binnen drie weken schriftelijk te reageren op de wijze waarop verweerder de gebreken heeft hersteld. In beginsel zal de voorzieningenrechter vervolgens het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen.
17. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk kenbaar te maken. In dat geval zal de voorzieningenrechter het onderzoek sluiten en zonder nadere zitting uitspraak doen.
De voorzieningenrechter overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Hij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat hij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
18. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de omgevingsvergunning wordt geschorst tot zes weken nadat op het beroepschrift van eisers is beslist.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in het kader van de voorlopige voorziening. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald op € 1050,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter tevens dat verweerder aan eisers het door hen in de voorlopige voorzieningenprocedure betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
in het beroep (ROT 20/212)
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan;
in het verzoek om voorlopige voorziening (ROT 20/213)
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat de omgevingsvergunning wordt geschorst tot zes weken na de einduitspraak op eisers beroep;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 februari 2020.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen de tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.