ECLI:NL:RBROT:2020:1352

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
8227712 VC VERZ 19-799
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging ex artikel 1:345 BW voor vaststelling van vordering en quasi-wettelijke verdeling in nalatenschap

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 17 februari 2020, werd een verzoek behandeld van een minderjarige, vertegenwoordigd door zijn moeder, om een machtiging te verkrijgen op basis van artikel 1:345 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek had betrekking op de vaststelling van de vordering zoals omschreven in de ontwerpakte van boedelbeschrijving, vaststelling erfdelen en verdeling. De zaak kwam voort uit de nalatenschap van de heer [erflater], die op 5 december 2018 overleed. Hij had in zijn testament een quasi-wettelijke verdeling opgenomen, waarbij zijn partner, verzoekster, ruime bevoegdheden kreeg om de nalatenschap te verdelen. De kantonrechter benadrukte de grote terughoudendheid die bij de beoordeling van dergelijke verzoeken in acht genomen moet worden, om de bedoeling van de erflater niet te ondermijnen. De rechter concludeerde dat de belangen van verzoekster, als langstlevende partner, voorop stonden en dat er geen aanwijzingen waren voor misbruik van de testamentaire bevoegdheden. De gevraagde machtiging werd verleend, met de verklaring dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad was.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8227712 VC VERZ 19-799
dossiernummer: [dossiernummer]
beschikking van 17 februari 2020 van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht
inzake het verzoek van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[minderjarige] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. J.C.H. Bierenga, notaris te Zwijndrecht.

1..Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
1. het verzoekschrift ter griffie ontvangen op 17 december 2019;
2. de bijlagen ter griffie ontvangen op 11 februari 2020.

2..De feiten

2.1.
Op 5 december 2018 is te Hendrik-Ido-Ambacht overleden de heer [erflater] , geboren te [geboorteplaats erflater] op [geboortedatum erflater] , laatstelijk wonende te [woonplaats erflater] , [adres erflater] (hierna: erflater).
2.2.
Erflater was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd en niet geregistreerd als partner. Erflater heeft één kind achtergelaten, de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats minderjarige] op [geboortedatum minderjarige] 2011.
2.3.
Bij akte van 7 december 2005 heeft erflater samen met verzoekster een notarieel samenlevingscontract gesloten.
2.4.
Tot de tussen erflater en verzoekster bestaand hebbende gemeenschap behoorde de woning te [woonplaats erflater] , [adres erflater] .
2.5.
Bij testament, op 1 juni 2011 verleden ten overstaan van mr. drs. J.C.H. Bierenga, notaris te Zwijndrecht, heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt en daarbij tot zijn erfgenamen benoemd: verzoekster voor één honderdste (1/100) gedeelte en zijn zoon [minderjarige] voor negenennegentig honderdste (99/100) gedeelte.
In de ‘Considerans’ van het testament is het volgende bepaald:
“Deze uiterste wil heeft mede ten doel mijn partner, mevrouw[verzoekster] ,geboren te [geboorteplaats verzoekster] op [geboortedatum verzoekster] , met wie ik op zeven december tweeduizend vijf een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst ben aangegaan – binnen het kader van het hierna bepaalde – ongestoord te laten voortleven na mijn overlijden. Mijn partner ken ik daartoe ruime bevoegdheden toe om, indien gewenst, enig gerechtigde te worden van de goederen van mijn nalatenschap.”
2.6.
Erflater heeft in het testament de toepassing van afdeling 4.3.1. van Boek 4 BW uitgesloten en een ‘quasi-wettelijke verdeling door langstlevende’ opgenomen, waarbij het volgende is bepaald:
“ Ik leg mijn partner als executeur (…) de testamentaire last op in de zin van artikel 4:130 lid 2 en artikel 4:144 van het Burgerlijk Wetboek (…) om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek op de wijze als hierna is uitgewerkt. Op basis van artikel 4:171 van het Burgerlijk Wetboek ken ik mijn partner bovendien de bevoegdheid toe om, als vertegenwoordiger van mijn erfgenamen, de nalatenschap met inachtneming van het hierna bepaalde te verdelen bij notariële akte. Ik benoem haar hiertoe tot afwikkelingsbewindvoerder.
Mijn partner is zelfstandig bevoegd toe te delen aan zichzelf, als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek, alle goederen die tot mijn nalatenschap behoren, onder de verplichting alle schulden van mijn nalatenschap (…) alsmede alle (overige) kosten van de boedelafwikkeling voor haar rekening te nemen.
Indien en voor zover mijn partner door deze toedeling wordt overbedeeld, krijgen mijn kinderen op grond van de verdeling een vordering in geld ten laste van mijn partner berekend in het saldo van mijn nalatenschap, met inachtneming van bovenbedoelde schulden (…)”
2.7.
De vorderingen van [minderjarige] die uit hoofde van de verdeling ten laste van verzoekster ontstaan, zijn op basis van het testament slechts opeisbaar in de volgende gevallen:
Opeisbaarheid vorderingen kinderen
Ik bepaal dat de vorderingen slechts opeisbaar zijn:
a. bij overlijden van mijn partner;
b. bij faillissement, surseance van betaling, alsmede indien ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is;
c. bij (her)trouwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, tenzij huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden worden gemaakt en in stand gehouden, waarbij elke gemeenschap van goederen en verrekenbedingen (…) worden en blijven uitgesloten;
(…)
d. indien mijn partner een beroep doet op een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand of ingevolge een regeling waarbij haar eigen vermogen in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van het recht op of de hoogte van de desbetreffende uitkering (…)”.
2.8.
Voorts is in het testament bepaald dat de partner geen zekerheid hoeft te stellen met betrekking tot de vorderingen van de kinderen en dat zij steeds bevoegd is de schulden aan de kinderen geheel of gedeeltelijk af te lossen.
2.9.
In het testament is, naast onder andere een keuzelegaat en een (voorwaardelijk) vruchtgebruiklegaat, een aanvullend afvullegaat opgenomen.
2.10.
Bij akte d.d. 24 januari 2019 is de nalatenschap van erflater door verzoekster en [minderjarige] beneficiair aanvaard.

3..Het verzoek en de beoordeling daarvan

3.1.
Het verzoek strekt tot het afgeven van een machtiging ex artikel 1:345 BW voor het vaststellen van de vordering, zoals omschreven in de (ontwerp) ‘akte van boedelbeschrijving, vaststelling erfdelen en verdeling’.
3.2.
Uit de ontwerpakte blijkt dat verzoekster heeft aangegeven de quasi-wettelijke verdeling van toepassing te doen zijn op de afwikkeling van de nalatenschap. Bij de quasi-wettelijke verdeling is verzoekster als executeur en afwikkelingsbewindvoerder zelfstandig bevoegd een verdeling tot stand te brengen
alsofde wettelijke verdeling gegolden zou hebben. Daarnaast heeft erflater in zijn testament een afvullegaat opgenomen waarmee verzoekster haar eigen erfenis kan aanvullen, zodat er per saldo geen belasting over het erfdeel van [minderjarige] hoeft te worden betaald.
Hoewel een nadere toelichting in het verzoekschrift ontbreekt, is het de kantonrechter ambtshalve bekend dat verzoekster als langstlevende ouder een vrijstelling voor de erfbelasting van € 643.194,- (2018) geniet, terwijl [minderjarige] slechts een vrijstelling van € 20.371,- (2018) geniet. Over het meerdere moet erfbelasting worden betaald. Uit de boedelbeschrijving blijkt dat het (voorlopig) positieve saldo van de nalatenschap voor de gezamenlijke erfgenamen € 203.019,- bedraagt, waarvan krachtens afvullegaat een bedrag van € 182.450,- en uit hoofde van het 1/100e erfdeel een bedrag van € 205,69 aan verzoekster toekomen en uit hoofde van het 99/100e erfdeel een bedrag van € 20.363,31 aan [minderjarige] toekomt. Zijn erfdeel blijft daarmee onder de vrijstellingsgrens.
Voorts heeft erflater al hetgeen [minderjarige] uit de nalatenschap verkrijgt onder bewind gesteld tot aan het tijdstip dat [minderjarige] de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt.
3.3.
De kantonrechter acht bij de beoordeling van het verzoek grote terughoudendheid op zijn plaats, om zoveel mogelijk te voorkomen dat het door erflater met het testament beoogde doel door rechterlijke inmenging niet kan worden verwezenlijkt. Uit de ‘Considerans’ en de overige onder 2.6 tot en met 2.9. genoemde onderdelen van het testament blijkt de duidelijke bedoeling van erflater om de belangen van verzoekster voorop te stellen door haar na zijn overlijden ongestoord te laten voortleven. Hij heeft haar daartoe ruime bevoegdheden toegekend om, indien gewenst, enig gerechtigde te worden van de goederen van zijn nalatenschap. Zo heeft hij haar de testamentaire last opgelegd om de nalatenschap te verdelen
als wareer een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 BW. De erfrechtelijke positie van zijn zoon [minderjarige] is daarbij ondergeschikt aan die van verzoekster, zijn langstlevende partner.
3.4.
Voor de kantonrechter staat voorop dat het testament van erflater verzoekster het recht geeft om in beginsel vrij te beschikken over de nalatenschap om ongestoord te kunnen voortleven na het overlijden van erflater. Deze testamentaire bevoegdheid om vrij te kunnen beschikken over de nalatenschap wordt slechts begrensd bij misbruik van die bevoegdheid. Daarvan is niet gebleken.
Gelet op het voorstaande zal daarom de gevraagde machtiging worden verleend.
De beslissing
De kantonrechter:
verleent verzoekster, onder verwijzing naar de aangehechte conceptakte ‘boedelbeschrijving, vaststelling erfdelen en verdeling’, de gevraagde machtiging;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.A.F.M. Wouters, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.
452
Ingevolge artikel 806 Rv kan tegen deze beschikking hoger beroep worden ingesteld:
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.