In deze strafzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging doodslag, poging zware mishandeling en het hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de bewijsconstructie die door de officier van justitie was gepresenteerd, bestaande uit vijf bewijsmiddelen, onvoldoende was om de aanwezigheid van de verdachte vast te stellen. Opmerkelijk was dat er geen DNA van de verdachte op de gasfles was aangetroffen, maar dat van een ander. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de bewijswaarde van de opgevoerde bewijsmiddelen te gering was om tot een veroordeling te komen.
De zaak kwam voor de rechtbank naar aanleiding van een incident op 2 juni 2019 in een café in Rotterdam, waar een worsteling plaatsvond tussen de verdachte en een andere man. De officier van justitie had een gevangenisstraf van acht maanden geëist voor de poging zware mishandeling, maar de rechtbank vond geen van de beschuldigingen bewezen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De rechtbank heeft de kosten van de benadeelde partijen op nihil begroot.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van DNA-onderzoek in het vaststellen van de betrokkenheid van verdachten. De rechtbank heeft in haar vonnis ook aandacht besteed aan de bewijsproblemen die in deze zaak naar voren kwamen, en concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de feiten had begaan.