ECLI:NL:RBROT:2020:1333

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
10/251488-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in strafzaak wegens poging doodslag en mishandeling

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging doodslag, poging zware mishandeling en het hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de bewijsconstructie die door de officier van justitie was gepresenteerd, bestaande uit vijf bewijsmiddelen, onvoldoende was om de aanwezigheid van de verdachte vast te stellen. Opmerkelijk was dat er geen DNA van de verdachte op de gasfles was aangetroffen, maar dat van een ander. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de bewijswaarde van de opgevoerde bewijsmiddelen te gering was om tot een veroordeling te komen.

De zaak kwam voor de rechtbank naar aanleiding van een incident op 2 juni 2019 in een café in Rotterdam, waar een worsteling plaatsvond tussen de verdachte en een andere man. De officier van justitie had een gevangenisstraf van acht maanden geëist voor de poging zware mishandeling, maar de rechtbank vond geen van de beschuldigingen bewezen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat aan de verdachte geen straf of maatregel was opgelegd. De rechtbank heeft de kosten van de benadeelde partijen op nihil begroot.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van DNA-onderzoek in het vaststellen van de betrokkenheid van verdachten. De rechtbank heeft in haar vonnis ook aandacht besteed aan de bewijsproblemen die in deze zaak naar voren kwamen, en concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de feiten had begaan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/251488-19
Datum uitspraak: 7 februari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 24 januari 2020. Aanwezig waren de verdachte, zijn raadsman mr. J. de Vries, advocaat te Amsterdam
en de officier van justitie mr. L.T.M. Verhoeven.

Kern van dit vonnis

Op de zitting zijn de bewijsproblemen in deze zaak nadrukkelijk aan de orde geweest. Ook in dit vonnis is daarvoor aandacht. De verdachte wordt vrijgesproken van alle feiten.

Leeswijzer

De verdachte wordt in de tenlastelegging beschuldigd van 1) poging doodslag, 2) poging zware mishandeling, subsidiair mishandeling, 3) het hebben van een vuurwapen. De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in hoofdstuk 1 van dit vonnis.
De officier van justitie vindt de feiten 1 en 3 niet bewezen. Wel vindt zij feit 2 primair bewezen en vordert daarvoor een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van voorarrest. De rechtbank vindt geen van de beschuldigingen bewezen en zij spreekt de verdachte daarom vrij. De vrijspraak wordt in hoofdstuk 2 van dit vonnis uiteengezet.
De vorderingen van twee benadeelde partijen worden niet ontvankelijk verklaard. In hoofdstuk 3 van dit vonnis worden deze beslissingen kort uitgelegd.
Hoofdstuk 4 sluit dit vonnis af met een korte weergave van alle beslissingen en de ondertekening door de rechters.

Hoofdstuk 1: Tenlastelegging

De verdachte wordt ervan beschuldigd dat:
1.
hij op of omstreeks 02 juni 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een vuurwapen heeft getrokken en/of (vervolgens) (daarbij) in een worsteling/gevecht met deze [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] is geraakt en/of (vervolgens) (daarbij) in deze/dit worsteling/gevecht met voornoemd vuurwapen heeft geschoten, althans dit vuurwapen heeft laten afgaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2 primair.
hij op of omstreeks 02 juni 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een (gas)fles, althans een hard voorwerp, (met kracht) in de richting van het hoofd van die [naam slachtoffer 1] heeft geslagen en/of (daarbij) die [naam slachtoffer 1] (met kracht) op een arm, althans het lichaam heeft geraakt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2 subsidiair.
hij op of omstreeks 02 juni 2019 te Rotterdam [naam slachtoffer 1] heeft mishandeld door met een (gas)fles, althans een hard voorwerp, (hard) op/tegen, een arm, althans het lichaam van die [naam slachtoffer 1] te slaan;
3.
hij op of omstreeks 02 juni 2019 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1 van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk: Walther, type: P99Q NL, kaliber: 9 millimeter) zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool
en/of (voor dit vuurwapen geschikte) munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 14 (kogel)patronen (kaliber 9 millimeter) voorhanden heeft gehad;

Hoofdstuk 2: Vrijspraak

Inleiding
Op 2 juni 2019 komen een Marokkaanse man en een Turkse man het café [naam horecagelegenheid] binnen. In het café ontstaat een worsteling tussen de Marokkaanse man en de eigenaren van het café. Bij die worsteling komt een vuurwapen tevoorschijn en in de worsteling gaat dat wapen af. De Marokkaanse man blijkt de medeverdachte [naam medeverdachte] te zijn en hij wordt ter plaatse aangehouden.
De Turkse man zou zich met de worsteling hebben bemoeid en is op een gegeven moment met een gasfles half naast en boven zijn hoofd op aangever [naam slachtoffer 1] afgekomen. Hij zou toen hebben geprobeerd aangever [naam slachtoffer 1] met deze gasfles op zijn hoofd te slaan.
[naam slachtoffer 1] heeft deze slag met zijn arm af kunnen weren en heeft daarbij letsel opgelopen. Cafébezoekers hebben uiteindelijk de Turkse man weg kunnen jagen.
Standpunt officier van justitie
Het strafdossier bevat meerdere bewijsmiddelen waaruit blijkt dat het de verdachte is geweest die op 2 juni 2019 in het café met kracht met een gasfles in de richting van het hoofd van aangever [naam slachtoffer 1] heeft geslagen en op zijn arm heeft geraakt. De onder feit 2 ten laste gelegde poging tot zware mishandeling kan daarom worden bewezenverklaard.
Beoordeling
De bewijsvragen zijn achtereenvolgens:
Is de verdachte de Turkse man?
Wist de verdachte van de aanwezigheid van het wapen?
Kan worden vastgesteld dat de verdachte heeft samengewerkt met [naam medeverdachte] ?
Bij de beantwoording van de eerste vraag is van belang dat de verdachte bij de politie en op de zitting heeft ontkend dat hij op 2 juni 2019 in café [naam horecagelegenheid] is geweest. [naam medeverdachte] heeft evenmin de verdachte aangewezen als mededader.
De door de officier van justitie opgevoerde bewijsconstructie voor de aanwezigheid van de verdachte bestaat - kort gezegd - uit vijf bewijsmiddelen. De rechtbank zal kort ingaan op ieder van deze bewijsmiddelen.
1.
De verdachte wordt genoemd door aanwezigen
Een van de eigenaren van het café [naam slachtoffer 1] heeft ter plaatse tegen de politie verklaard dat er mensen waren die hadden gezegd dat de verdachte de Turkse man zou zijn geweest.
De bewijswaarde van deze verklaring is gering. De eigenaar van het café heeft niet uit eigen wetenschap verklaard en onduidelijk blijft wie de naam van de verdachte heeft genoemd.
2.
TCI informatie
Uit TCI informatie zou blijken dat de verdachte de Turkse man in het café zou zijn geweest. Vaste rechtspraak is dat de nodige voorzichtigheid geboden is bij het gebruik voor het bewijs van TCI informatie. De betrouwbaarheid van deze informatie is onduidelijk omdat de bron van de informatie niet blijkt en er niet kan worden vastgesteld dat de informatie ook niet op andere wijze in het dossier zit. De bewijswaarde van deze informatie is daarom uiterst klein.
3.
Enkelvoudige fotoconfrontatie
Kort na het incident heeft één van de eigenaren van het café, [naam slachtoffer 2] , bij een enkelvoudige fotoconfrontatie de verdachte herkend als ‘de Turkse man’ en heeft daarbij de naam van de verdachte genoemd. Desgevraagd gaf hij aan dat hij de naam van de verdachte noemde, omdat hij van meerdere mensen had gehoord dat ‘de Turkse man’ de verdachte was.
De rechtbank acht de bewijswaarde van deze fotoherkenning eveneens beperkt. Een enkelvoudige fotoconfrontatie is naar zijn aard van grote waarde in de opsporing. Voor het bewijs is zij in algemene zin minder geschikt. Bij een enkelvoudige confrontatie zijn slechts twee antwoorden mogelijk ‘hij is het’ of ‘hij is het niet’. Bovendien zit in dit geval in het voorhouden van een enkele foto van de verdachte twee weken na het voorval aan de bar van het café waar een incident is voorgevallen een zekere suggestie. Onduidelijk is of en zo ja hoe deze suggestie de herkenning heeft beïnvloed. Bovendien is onbekend in hoeverre de herkenning uit eigen wetenschap tot stand is gekomen. De aangever vertelt immers dat hij de naam van de verdachte ‘van horen zeggen’ heeft.
4.
Telefoongesprek van 2 juni 2019
De ex-vriendin van [naam medeverdachte] heeft verklaard dat [naam medeverdachte] op 2 juni 2019 een telefoongesprek voerde en nadat hij had opgehangen ineens heel hectisch en druk was en zei dat hij weg moest. Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte [naam medeverdachte] toen telefonisch contact had met de verdachte.
De rechtbank acht het tijdstip van telefoongesprek weliswaar opmerkelijk, maar zij acht de bewijswaarde daarvan als zodanig beperkt te meer nu dit telefoongesprek de tijdslijn als door de officier van justitie gepresenteerd niet zonder meer bevestigt.
5.
Fosloconfrontatie
Op 21 januari 2020 heeft aangever [naam slachtoffer 1] bij een meervoudige fotobewijsconfrontatie aangegeven te twijfelen tussen foto 2 en foto 8, omdat deze personen op elkaar leken. [naam slachtoffer 1] heeft uiteindelijk gekozen voor foto 2. Foto 8 was echter de afbeelding van de verdachte.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdachte bij deze zogenoemde fosloconfrontatie niet is herkend. Er heeft immers geen positieve herkenning van de verdachte door aangever [naam slachtoffer 1] plaatsgevonden. Helemaal van onwaarde is de twijfel tussen foto 2 en 8 niet, maar de bewijswaarde is gering.
De bewijswaarde van de opgevoerde bewijsmiddelen is steeds klein. Ondanks die beperkte bewijswaarde zou het goed kunnen dat de verdachte in de bewuste avond in het café is geweest. In die zin verbaast het standpunt van de officier van justitie niet. Maar voor overtuigend bewijs zijn die aanwijzingen alleen echt onvoldoende.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat, als wordt uitgegaan van de betrokkenheid van de verdachte, het opmerkelijk is dat niet zijn DNA, maar DNA van een ander op de gasfles is aangetroffen. Gelet op de wijze waarop de gasfles door de dader is gebruikt bij het incident ligt het aantreffen van DNA van de dader daarop in de lijn der verwachting. Een echte contra-indicatie is het niet, maar opmerkelijk is het wel.
De andere twee opgeworpen bewijsvragen behoeven geen beantwoording meer, omdat de aanwezigheid van de verdachte al niet kan worden vastgesteld. Opgemerkt kan nog worden dat de rechtbank bij de beantwoording van die vragen, net als de officier van justitie, ook nog wel bewijsproblemen voorziet.
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. De verdachte wordt daarom daarvan vrijgesproken.

Hoofdstuk 3: Benadeelde partijen

Vorderingen
Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd:
  • [naam benadeelde 1] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 6.860,- aan materiële schade en een vergoeding van € 19.800,- aan immateriële schade.
  • [naam benadeelde 2] ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 10.400,- aan materiële schade en een vergoeding van € 15.000,- aan immateriële schade.
Beoordeling
De benadeelde partijen zullen in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing heeft gevonden.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, zullen de benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoedingen geen inhoudelijke beslissing genomen.

Hoofdstuk 4: Beslissingen in het kort en ondertekening

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
veroordeelt de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. L. Daum en A. Bonder, rechters,
in tegenwoordigheid van J. Spanner, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 februari 2020.