In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] en [bedrijf]. [Eiser] vorderde betaling van een bedrag van € 20.000,00 op basis van een overeenkomst van geldlening die volgens hem op 20 oktober 2018 tot stand was gekomen. [Eiser] stelde dat [gedaagde] tekort was geschoten in de nakoming van deze overeenkomst door de maandelijkse termijnen niet te betalen. De vordering was gebaseerd op een document dat door [gedaagde] zou zijn ondertekend, maar [gedaagde] betwistte het bestaan van de overeenkomst en de handtekening op het document. Tijdens de comparitie van partijen erkende [eiser] dat hij geen geld aan [gedaagde] had verstrekt en dat de vordering niet als een overeenkomst van geldlening gekwalificeerd moest worden. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat er onvoldoende bewijs was voor de vordering. De rechtbank wees de vordering af en veroordeelde [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] en [bedrijf].