ECLI:NL:RBROT:2020:13213

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
8874256 \ VV EXPL 20-62
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonopschorting en ziekteverlof in verband met coronamaatregelen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser, een service monteur, een kort geding aangespannen tegen zijn werkgever, [gedaagde 1] c.s., vanwege loonopschorting in verband met coronamaatregelen. Eiser was sinds 1 januari 2017 in dienst bij [gedaagde 1] c.s. en had recht op doorbetaling van zijn loon tijdens ziekte, conform de cao Motorvoertuigenbedrijf- en Tweewielersbedrijf. Eiser meldde zich ziek op 26 juni 2020 en vorderde in kort geding betaling van zijn loon over de maanden oktober en november 2020, alsook een wettelijke verhoging. De werkgever voerde aan dat zij door financiële problemen en coronamaatregelen niet in staat was om het loon te betalen. De kantonrechter oordeelde dat eiser recht had op 100% van zijn loon, ondanks het verlopen van de cao, en dat de werkgever het loon moest voldoen. De wettelijke verhoging werd gematigd tot 5% vanwege de financiële situatie van de werkgever. De rechter veroordeelde [gedaagde 1] c.s. tot betaling van het achterstallige loon en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 8874256 \ VV EXPL 20-62
uitspraak: 15 december 2020
vonnis in kort geding ex art 254 lid 5 Rv van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. N.M. Fakiri,
tegen

1.[gedaagde 1],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
3.[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. A.J.C. van Bemmel.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde 1] c.s.”.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit het volgende:
  • het exploot van dagvaarding in kort geding van 24 november 2020, met producties;
  • de akte wijziging/vermeerdering van eis van [eiser] d.d. 26 november 2020;
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling door [gedaagde 1] c.s. overgelegde producties;
  • de akte overleggen nadere productie van [eiser] d.d. 1 december 2020;
  • de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 2 december 2020 overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven;
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
[eiser] is op 1 januari 2017 bij [gedaagde 1] c.s. in dienst getreden voor 38 uur per week in de functie van Service monteur tegen een bruto maandloon van € 2.014,- bruto op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op de arbeidsovereenkomst zijn de algemeen verbindend verklaarde cao Motorvoertuigenbedrijf- en Tweewielersbedrijf (hierna: de cao) van toepassing, laatstelijk met de looptijd van 1 november 2018 tot en met 31 oktober 2020.
In artikel 94 lid 1 sub a van de cao is het volgende opgenomen:
De werkgever is bij gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer gedurende een tijdvak van maximaal 24 maanden gehouden het salaris aan de werknemer door te betalen dat de werknemer bij arbeidsgeschiktheid zou hebben verdiend, waarbij geldt dat gedurende de eerste zes maanden 100% van dat salaris wordt doorbetaald en gedurende de volgende 18 maanden 90% van dat salaris wordt doorbetaald. Gedurende de eerste 12 maanden bedraagt de doorbetaling van salaris bij ziekte ten minste het niveau van de wet minimumloon (WML).
Op 26 juni 2020 heeft [eiser] zich ziek gemeld en is sindsdien ziek.

3..De vordering, de grondslag en het verweer

3.1
[eiser] heeft – na wijziging van eis – gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. te veroordelen:
om binnen drie dagen na de datum van dit vonnis aan hem te voldoen het netto equivalent van het loon van de maanden oktober en november 2020 van in totaal € 4.028,- bruto;
om binnen drie dagen na de datum van dit vonnis aan hem te voldoen een bedrag van € 2.014,- bruto aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW.
3.2
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan zijn eis het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde 1] c.s. is uit hoofde van de arbeidsovereenkomst gehouden tot betaling van de verschuldigde loon over de maanden oktober en november 2020.
3.3
[gedaagde 1] c.s. heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Zij heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende aangevoerd. [gedaagde 1] c.s. beschikt op dit moment over onvoldoende middelen om het loon van [eiser] te kunnen voldoen. Het bedrijf heeft een groot negatief vermogen en een betalingsregeling met de fiscus. Voorts heeft zij haar garage, als gevolg van het feit dat noodzakelijke personeelsleden positief getest zijn geweest op corona en de daarmee samenhangende verplichte quarantainemaatregelen, voor twee weken bijna geheel moeten sluiten waardoor zij de afgelopen periode nagenoeg geen omzet heeft gehad. Daarnaast is [gedaagde 1] c.s. nog in afwachting de door haar boekhouder in behandeling zijnde aanvraag voor de 2e steunpakket van de NOW-regeling. Ten aanzien van de hoogte van het loon bij ziekte geldt dat de cao inmiddels is verlopen, zodat moet worden teruggevallen op de wettelijke regeling van 70%. Daarnaast verzoekt [gedaagde 1] c.s. gelet op voornoemde oorzaak van de vertraagde betaling en het feit dat zij een redelijk voorstel heeft gedaan tot een afbetalingsregeling (in acht maandelijkse termijnen), tot matiging van de gevorderde wettelijke verhoging tot nihil.

4..De beoordeling van het geschil

4.1
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
4.2
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3
[gedaagde 1] c.s. heeft niet betwist dat zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen over de maanden oktober en november 2020 loon verschuldigd is aan [eiser] . Zij heeft echter aangevoerd dat zij niet over de financiële middelen beschikt om deze betaling te verrichten en dat [eiser] in dit kader een redelijk voorstel is gedaan. Zij heeft in dit kader verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam (ELCLI:NL:RBAMS:2020: 2734). Juist is dat onvoorziene bedrijfseconomische omstandigheden een zwaarwichtig belang kunnen opleveren dat met zich brengt dat van medewerkers gevraagd kan worden om – in overleg – bepaalde arbeidsrechtelijke aanspraken op te schorten of zelfs helemaal prijs te geven. Hieruit volgt echter niet dat op [eiser] een verplichting rust om aan dit voorstel mee te werken. Daarnaast is niet gebleken dat [gedaagde 1] c.s. andere mogelijkheden, zoals het aanvragen van de steunmaatregelen van de tweede NOW-regeling, volledig heeft benut. Door haar is weliswaar gesteld dat haar boekhouder bezig is met de aanvraag, maar [eiser] heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde 1] c.s. niet is opgenomen in de lijst van bedrijven aan wie het tweede NOW-steunpakket is toegekend en dat de periode waarin dit kan worden aangevraagd inmiddels is gesloten. Bovendien kan ook gelet op de door [eiser] gestelde betalingsproblemen in redelijkheid niet verlangd worden dat hij meewerkt aan de door [gedaagde 1] c.s. voorgestelde afbetalingsregeling. [gedaagde 1] c.s. dient dan ook het loon over de maanden oktober en november 2020 te voldoen.
4.4
[eiser] is ziek vanaf 26 juni 2020, zodat hij nog in het eerste half jaar van zijn ziekte zit en op grond van artikel 94 lid 1 sub a van de cao recht heeft op 100% van zijn loon. Dat de cao, zoals [gedaagde 1] c.s. terecht heeft aangevoerd, inmiddels is verlopen is niet relevant gelet op de nawerking daarvan. [eiser] kan zich derhalve beroepen op de regeling van de cao. [gedaagde 1] c.s. is over de maanden oktober en november 2020 dan ook het netto equivalent van 100% van het loon verschuldigd. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.
4.5
Hoewel [eiser] strikt genomen geen spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde wettelijke verhoging, ziet de kantonrechter gelet op de samenhang met de loonvordering voldoende aanleiding om in deze procedure tevens een oordeel te geven over deze nevenvordering. [eiser] heeft betwist dat [gedaagde 1] c.s. twee weken nagenoeg gesloten is geweest en dat geen van de personeelsleden over de maanden oktober en november 2020 loon heeft ontvangen. Uit de door [gedaagde 1] c.s. overgelegde stukken, waaruit volgt dat zij een schuld heeft bij de belastingdienst en een aanmerkelijk negatief saldo op (in elk geval één van) haar bankrekening(en), is – ook zonder de verklaring van de boekhouder die ontbreekt – voldoende gebleken dat de achterstallige loonbetaling (in elk geval mede) samenhangt met de slechte financiële positie van [gedaagde 1] c.s. De kantonrechter ziet in deze omstandigheden dan ook aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot 5%.
4.6
[gedaagde 1] c.s. zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding. Nu [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht.

5..De beslissing

De kantonrechter:
rechtdoende in kort geding,
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om binnen drie dagen na de datum van dit vonnis aan hem te voldoen het netto equivalent van het loon van de maanden oktober en november 2020 van in totaal € 4.028,- bruto, te vermeerderen met 5% wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over dit bedrag;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 236,- aan verschotten en € 480,- aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan de gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
590