ECLI:NL:RBROT:2020:13178

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
C/10/584221 / HA ZA 19-960 (tussenvonnis)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake geschil over afwikkeling van samenwoning met vorderingen tot betaling en afgifte van goederen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen twee partijen die vanaf 2001 samenwoonden. De eiseres, [naam persoon A], heeft vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, [naam persoon B], met betrekking tot de afwikkeling van hun samenwoning. De vorderingen omvatten onder andere een verhuis- en herinrichtingsvergoeding van € 10.000, alsook de afgifte van diverse persoonlijke goederen, waaronder katten, een auto, kleding en sieraden. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2012 een samenlevingscontract hebben gesloten, waarin bepalingen zijn opgenomen over de eigendom van inboedelgoederen en de financiële verplichtingen bij ontbinding van de samenwoning.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de vordering van [naam persoon A] tot betaling van de verhuis- en herinrichtingsvergoeding toewijsbaar is, omdat deze vergoeding is bedoeld om de vertrekkende partij te ondersteunen bij de verhuizing. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [naam persoon B] de katten heeft afgegeven aan [naam persoon A], maar dat hij nog steeds de stamboompapieren en andere toebehoren moet teruggeven. De vordering tot afgifte van de Mercedes is afgewezen, omdat [naam persoon A] onvoldoende bewijs heeft geleverd van haar eigendom. De rechtbank heeft de vordering tot afgifte van kleding en sieraden toegewezen, evenals de vordering tot afgifte van persoonlijke eigendommen met emotionele waarde. In reconventie heeft [naam persoon B] vorderingen ingesteld tegen [naam persoon A] voor de terugbetaling van geldbedragen, maar deze zijn afgewezen omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team haven en handel
Zaaknummer/rolnummer: C/10/584221 / HA ZA 19-960
Vonnis van 16 december 2020
in de zaak van:
[naam persoon A],
wonende te [woonplaats A] , gemeente [gemeente A] ,
eiseres,
advocaat: mr. J. de Jong,
tegen:
[naam persoon B],
wonende te [woonplaats B] , gemeente [gemeente B] ,
gedaagde,
advocaat: mr. K. Beumer.
Partijen worden hierna [naam persoon A] en [naam persoon B] genoemd.

1..De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 september 2019, met producties;
- het B-formulier van de zijde van [naam persoon A] van 17 december 2019, met een productie;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van repliek, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek, tevens repliek in reconventie, met producties en een USB-stick met een videobestand;
- de conclusie van dupliek in reconventie, met producties;
- het B-formulier van de zijde van [naam persoon B] van 15 oktober 2020, met producties;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 30 oktober 2020.
1.2
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
2.1
Partijen hebben vanaf 2001 met elkaar samengewoond in een woning in Werkendam waarvan [naam persoon B] eigenaar is (hierna: de woning).
2.2
In 2012 hebben partijen een samenlevingscontract gesloten. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
(…)
2. Vaststellingsregels/vermoeden van toebehoren voor de helft
Mede ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschillen met betrekking tot de hierna vermelde goederen geldt het volgende:
a. De comparant sub 1. (rechtbank: [naam persoon B] ) is eigenaar van alle zaken van inboedel.
b. Kleding en sieraden behoren toe aan de partner die deze in gebruik heeft of tot wiens gebruik deze zijn bestemd. Dit geldt niet voor sieraden die op grond van erfrecht of gift van derden zijn verkregen.
(…)
Hoofdstuk 3 Einde samenwonen
(…)
2. Bij ontbinding van het contract door ‘scheiding’
Als het contract tussen de partners is ontbonden op grond van dat wat hiervoor onder a tot en met d is vermeld, geldt het volgende.
(…)
e. Degene die in de woning blijft, ook al is de woning geen gemeenschappelijk eigendom, is verplicht een financiële bijdrage te leveren van maximaal tien duizend euro (€ 10.000,00) aan de verhuis- en herinrichtingskosten van de ander.”
2.3
In de jaren 2017, 2018 en 2019 hebben overschrijvingen plaatsgevonden van de bankrekening van [naam persoon B] en van de bankrekening van de holding van [naam persoon B] ( [naam holding] ) naar de bankrekening van [naam persoon A] . [naam persoon A] heeft een deel van het ontvangen geld weer teruggestort.
2.4
Op 27 maart 2019 heeft [naam persoon A] de woning verlaten. [naam persoon A] heeft een deel van haar persoonlijke eigendommen, waaronder een deel van haar kleding, meegenomen.
2.5
Op 28 maart 2019 heeft [naam persoon A] de toen op haar naam staande Mercedes met kenteken [kentekennummer] achtergelaten bij de woning. Het kentekenbewijs van deze Mercedes is kort daarna op naam van [naam persoon B] gezet.
2.6
Omstreeks eind april 2019 heeft [naam persoon B] aan [naam persoon A] een Citroën C1 ter beschikking gesteld, waarvan het kenteken op naam van [naam persoon A] is gezet.
2.7
Op of omstreeks 8 mei 2019 is [naam persoon A] met haar vader naar de woning gegaan, onder andere om post op te halen. Bij deze gelegenheid heeft in de tuin van de woning een vechtpartij plaatsgevonden tussen [naam persoon B] , [naam persoon A] en de vader van [naam persoon A] . Bij deze vechtpartij heeft [naam persoon A] een horloge van [naam persoon B] afgenomen.

3..Het geschil

In conventie

3.1
[naam persoon A] vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
(1) [naam persoon B] veroordeelt tot betaling aan [naam persoon A] van een verhuis- en herinrichtingsvergoeding van € 10.000,--, op straffe van een dwangsom;
(2) [naam persoon B] veroordeelt tot de afgifte aan [naam persoon A] van het toebehoren van de vier raskatten, op straffe van een dwangsom;
(3) [naam persoon B] veroordeelt tot afgifte aan [naam persoon A] van de Mercedes GCL 250 4Matic met kenteken [kentekennummer] , in onbeschadigde staat, dan wel tot betaling aan [naam persoon A] van de vervangingswaarde van deze auto van ca. € 40.000,--, op straffe van een dwangsom;
(4) [naam persoon B] veroordeelt tot afgifte aan [naam persoon A] van haar kleding, waaronder tassen en schoenen, zoals beschreven in productie 16, dan wel tot betaling van de vervangingswaarde van € 90.000,-- dan wel tot betaling van een bedrag dat de rechtbank redelijk acht, op straffe van een dwangsom;
(5) [naam persoon B] veroordeelt tot afgifte aan [naam persoon A] van haar sieraden zoals in de dagvaarding omschreven, dan wel tot betaling van de vervangingswaarde daarvan, op straffe van een dwangsom;
(6) [naam persoon B] veroordeelt tot afgifte aan [naam persoon A] van al haar privéfoto’s en persoonlijke eigendommen die bij [naam persoon B] zijn achtergebleven, dan wel tot betaling van symbolische bedragen van € 25.000,-- voor de foto’s en € l0.000,-- voor de persoonlijke eigendommen, dan wel tot betaling van een bedrag dat de rechtbank redelijk acht, op straffe van een dwangsom.
3.2
Aan haar vorderingen heeft [naam persoon A] – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
Op grond van het samenlevingscontract heeft [naam persoon A] recht op een verhuis- en herinrichtingsvergoeding van € 10.000,--.
De katten, die toebehoren aan [naam persoon A] , zijn door [naam persoon B] inmiddels afgegeven. [naam persoon B] dient de stamboompapieren, de inentingsboeken en de krabpalen nog terug te geven.
De Mercedes stond op naam van [naam persoon A] . Zij heeft deze afgegeven aan [naam persoon B] omdat [naam persoon B] had toegezegd onder andere een woning voor [naam persoon A] te regelen. [naam persoon B] is zijn deel van de afspraken niet nagekomen.
Een groot deel van de kleding, tassen en schoenen heeft [naam persoon A] niet teruggekregen. [naam persoon B] heeft (een deel van) de kleding, tassen en schoenen aan zijn dochter gegeven. Zij heeft die via internet verkocht.
[naam persoon B] dient ook de sieraden van [naam persoon A] , die op grond van het samenlevingscontract aan [naam persoon A] toebehoren, terug te geven.
Tot slot dient [naam persoon B] nog een aantal persoonlijke eigendommen van [naam persoon A] met grote emotionele waarde terug te geven.
3.3
[naam persoon B] voert verweer. Hierop wordt, voor zover nodig, bij de beoordeling van het geschil ingegaan.
In reconventie
3.4
[naam persoon B] vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
(1) [naam persoon A] veroordeelt tot afgifte aan [naam persoon B] van het horloge van het merk IWC en artikelnummer [artikelnummer] , op straffe van een dwangsom, althans tot betaling aan [naam persoon B] van een bedrag van € 15.000,-- als vervangende schadevergoeding;
(2) [naam persoon A] veroordeelt tot betaling aan [naam persoon B] van een bedrag van € 571.758,--.
3.5
[naam persoon B] heeft aan zijn vorderingen – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
[naam persoon A] heeft het genoemde horloge van [naam persoon B] afgenomen. [naam persoon A] is verplicht dit terug te geven.
[naam persoon A] heeft de door [naam persoon B] en zijn holding gestorte bedragen nog niet geheel terugbetaald. Zij dient dit alsnog te doen.
3.6
[naam persoon A] voert verweer. Hierop wordt, voor zover nodig, bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4..De beoordeling

In conventie
De verhuis- en herinrichtingsvergoeding
4.1
[naam persoon B] heeft aangevoerd dat, gelet op de formulering van de afspraak in het samenlevingscontract (met name het woord “maximaal”; zie hiervoor in 2.2), [naam persoon A] pas recht heeft op de verhuis- en herinrichtingsvergoeding als zij daadwerkelijk verhuis- en herinrichtingskosten heeft gemaakt. Zij heeft dat niet aangetoond, aldus [naam persoon B] .
4.2
De rechtbank volgt [naam persoon B] niet in dit standpunt. [naam persoon A] heeft gesteld dat partijen de afspraak over de verhuis- en herinrichtingsvergoeding hebben gemaakt als tegenhanger van de bepaling dat [naam persoon B] eigenaar is van alle inboedelgoederen. [naam persoon B] heeft dit niet betwist. Het ligt voor de hand dat de afgesproken vergoeding mede is bedoeld het voor de vertrekkende partij gemakkelijker te maken te verhuizen en een nieuwe woning in te richten. Daarbij past niet het vereiste dat de kosten eerst moeten zijn gemaakt.
4.3
De vordering met betrekking tot de verhuis- en herinrichtingsvergoeding is daarom toewijsbaar. Er zal geen dwangsom worden opgelegd, omdat dat niet mogelijk is in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom (zie artikel 611a lid 1 Rv).
Het toebehoren van de katten
4.4
Omdat [naam persoon B] de katten inmiddels heeft afgegeven aan [naam persoon A] , vordert zij alleen nog afgifte van het toebehoren van de katten: de stamboompapieren, de inentingsboeken en de krabpalen. Nu [naam persoon B] de katten heeft afgegeven aan [naam persoon A] , gaat de rechtbank ervan uit dat [naam persoon A] de eigenaar van de katten is. Tegen de afgifte van het toebehoren van de katten heeft [naam persoon B] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De enkele stelling ter zitting van mr. Beumer namens [naam persoon B] (die niet is verschenen) dat zij niet weet of [naam persoon B] nog over de stamboompapieren, de inentingsboeken en de krabpalen beschikt, is onvoldoende om ervan uit te gaan dat dit niet het geval is.
4.5
De vordering is toewijsbaar. Er zal een dwangsom worden opgelegd van € 100,-- per dag, met een maximum van € 1.000,--.
De Mercedes
4.6
De rechtbank begrijpt dat [naam persoon A] haar vordering tot afgifte van de Mercedes baseert op de stelling dat zij eigenaar van de Mercedes is. Die stelling, die [naam persoon B] gemotiveerd heeft betwist, heeft zij onvoldoende onderbouwd. [naam persoon A] heeft gesteld dat partijen hadden afgesproken dat [naam persoon A] de Mercedes aan [naam persoon B] zou teruggeven, dat [naam persoon B] in ruil daarvoor een andere auto ter beschikking zou stellen (de Citroën) en dat [naam persoon B] verder onder andere een woning voor [naam persoon A] zou regelen. Hieruit volgt dat het de bedoeling van [naam persoon A] was dat [naam persoon B] de Mercedes zou krijgen. Hierbij past ook de opmerking van [naam persoon A] ter zitting dat zij heeft meegewerkt aan het op naam van [naam persoon B] zetten van het kentekenbewijs omdat zij van de kosten af wilde zijn. Ook als juist zou zijn, zoals [naam persoon A] heeft gesteld, dat [naam persoon B] zijn deel van de afspraken niet of niet volledig is nagekomen (met name: het regelen van een woning), maakt dat nog niet dat [naam persoon A] eigenaar van de Mercedes is gebleven of geworden. De vordering tot afgifte van de Mercedes is daarom niet toewijsbaar.
4.7
Voor zover de vordering tot betaling van de vervangingswaarde van de Mercedes moet worden begrepen als een vordering tot schadevergoeding wegens de niet-nakoming van een op [naam persoon B] rustende verbintenis, is ook deze vordering niet toewijsbaar. Redengevend hiervoor is dat [naam persoon A] onvoldoende concreet heeft gesteld wat de verplichtingen van [naam persoon B] in dit kader inhielden.
De kleding, de tassen en de schoenen
4.8
De rechtbank begrijpt de vordering met betrekking tot de kleding, de tassen en de schoenen (hierna kortweg: kleding of kledingstukken) aldus dat ofwel afgifte wordt gevorderd, ofwel de betaling van de vervangingswaarde. Toewijzing van de vordering tot afgifte is echter problematisch, omdat – ook als wordt afgegaan op de stellingen van [naam persoon A] – [naam persoon B] over (een deel van) de kleding niet meer beschikt. [naam persoon B] heeft immers volgens [naam persoon A] (een deel van) de kleding aan zijn dochter gegeven, die die kleding vervolgens via internet heeft verkocht.
4.9
De rechtbank begrijpt de vordering tot betaling van de vervangingswaarde als een schadevergoedingsvordering op grond van onrechtmatige daad. Het onrechtmatig handelen bestaat er volgens [naam persoon A] in – zo begrijpt de rechtbank – dat [naam persoon B] de kleding van [naam persoon A] niet heeft teruggegeven en (deels) heeft weggegeven aan zijn dochter.
4.1
[naam persoon A] heeft haar stellingen als volgt onderbouwd. [naam persoon A] beschikte over zeer veel dure kleding. [naam persoon B] was (vroeger) zeer rijk. Hij verwachtte van [naam persoon A] dat zij hem vergezelde bij zakelijke bijeenkomsten, waarbij zij er representatief moest uitzien. Aanvankelijk (in maart 2019) heeft [naam persoon A] wel een bepaalde hoeveelheid kleding kunnen meenemen, maar lang niet alles. [naam persoon A] heeft een uitgebreid en gedetailleerd overzicht overgelegd van de kledingstukken die zij niet heeft teruggekregen (productie 16). In dit overzicht is ook vermeld welke kledingstukken [naam persoon B] inmiddels wél heeft teruggegeven. Per kledingstuk is een waarde vermeld, in sommige gevallen met verwijzing naar een internetadvertentie van hetzelfde of een soortgelijk artikel. Ter onderbouwing van haar stelling dat [naam persoon B] kledingstukken aan zijn dochter heeft gegeven, heeft [naam persoon A] verwezen naar een proces-verbaal van aangifte van 11 april 2020. In die aangifte heeft [naam persoon A] verklaard dat zij van haar kapper heeft vernomen, die dat op zijn beurt van de tante van de dochter van [naam persoon B] had vernomen, dat de dochter van [naam persoon B] kledingstukken te koop aanbiedt op de website “Vinted”. [naam persoon A] heeft vervolgens geconstateerd dat op deze website 33 van haar kledingstukken door de dochter van [naam persoon B] te koop werden aangeboden. [naam persoon A] heeft screenprints van de desbetreffende advertenties overgelegd. Enkele van deze kledingstukken heeft [naam persoon A] via een derde teruggekocht.
4.11
De rechtbank oordeelt dat [naam persoon B] deze stellingen van [naam persoon A] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. [naam persoon B] heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist dat [naam persoon A] over zeer veel en dure kleding beschikte. Het als producties 16 overgelegde overzicht heeft [naam persoon B] alleen in algemene termen betwist. Ten aanzien van de stellingen met betrekking tot de dochter van [naam persoon B] , heeft [naam persoon B] volstaan met een enkele ontkenning. [naam persoon B] was ter zitting niet zelf aanwezig om vragen te beantwoorden.
4.12
Op grond hiervan moet als vaststaand worden aangenomen dat [naam persoon B] , ondanks herhaalde verzoeken van [naam persoon A] om afgifte, kledingstukken heeft achtergehouden en aan zijn dochter heeft gegeven. De rechtbank oordeelt dat deze handelwijze van [naam persoon B] onrechtmatig is. Dit onrechtmatig handelen kan [naam persoon B] op grond van schuld worden toegerekend. De schade die [naam persoon A] hierdoor heeft geleden, moet [naam persoon B] vergoeden.
4.13
Omdat de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal de rechtbank deze schatten (zie artikel 6:97 BW). De rechtbank gaat ervan uit dat [naam persoon A] inderdaad beschikte over de in het overzicht van productie 16 vermelde kledingstukken. [naam persoon B] heeft onvoldoende aangevoerd om hieraan te twijfelen. De rechtbank gaat er voorts van uit dat [naam persoon B] geen van deze kledingstukken heeft teruggegeven (behalve de kledingstukken die volgens het overzicht wél zijn teruggegeven). Voor zover [naam persoon B] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij deze kledingstukken wel heeft geretourneerd, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. De rechtbank neemt bij het schatten van de schade dus het overzicht van productie 16 tot uitgangspunt. Na aftrek van de waarde van de sieraden (zie hierna) en van de kledingstukken die volgens het overzicht wel zijn teruggegeven, vertegenwoordigt de niet teruggegeven kleding volgens het overzicht een waarde van in totaal € 53.536,--. Omdat niet gebleken is dat rekening is gehouden met het feit dat de kledingstukken niet meer nieuw waren, dient op dit bedrag een korting te worden toegepast. De rechtbank schat de schade in redelijkheid op € 20.000,--.
4.14
[naam persoon B] zal worden veroordeeld tot betaling aan [naam persoon A] van een bedrag van € 20.000,--.
De sieraden
4.15
Ter zitting is namens [naam persoon A] toegelicht dat zij primair afgifte van de sieraden vordert en subsidiair betaling van de vervangingswaarde.
4.16
[naam persoon A] heeft gesteld (afgaande op het als productie 16 overgelegde overzicht) dat zij over de volgende sieraden beschikte (tussen haakjes de door [naam persoon A] gestelde geschatte waarde):
-Chopard horloge met kissing diamonds (€ 8.500,--);
-diamanten ring met één grote diamant van Paul Pertijs huismerk (€ 9.000,‑-);
-diamanten ring met vijf rijen van kleine diamantjes van Paul Pertijs huismerk (€ 9.000,--);
-oorbellen grote witgouden ringen aangekocht bij Paul Pertijs (€ 600,--);
-oorbellen Cartier (€ 4.650,--);
-ring Cartier (€ 3.850,--);
-leren armbandje met witgouden sluiting en diamanten hartjes hanger Tirisi Moda (€ 1.450,-‑).
4.17
[naam persoon B] heeft niet betwist dat [naam persoon A] , voordat partijen uit elkaar gingen, over deze sieraden beschikte. De rechtbank gaat ervan uit dat deze sieraden bij [naam persoon A] in gebruik waren of tot haar gebruik waren bestemd, nu er geen aanwijzingen bestaan voor het tegendeel. De sieraden behoren daarom op grond van het samenlevingscontract toe aan [naam persoon A] (zie hiervoor in 2.2).
4.18
[naam persoon B] heeft gesteld dat hij de sieraden niet kan afgeven aan [naam persoon A] , omdat hij er niet meer over beschikt. [naam persoon B] heeft erkend dat de sieraden aanvankelijk (bij de scheiding van partijen) in de woning waren achtergebleven, maar hij kan zich “niet aan de indruk onttrekken” dat [naam persoon A] de sieraden op een later moment, toen [naam persoon B] afwezig was, uit de woning heeft weggenomen. [naam persoon A] heeft dit gemotiveerd betwist. [naam persoon B] heeft de genoemde “indruk” niet, althans onvoldoende, (nader) onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [naam persoon B] nog steeds over de sieraden beschikt.
4.19
De vordering tot afgifte van de hiervoor in 4.16 genoemde sieraden zal worden toegewezen. Er zal een dwangsom worden opgelegd van € 1.000,-- per dag, met een maximum van € 30.000,--.
De foto’s en de persoonlijke eigendommen
4.2
[naam persoon A] heeft gesteld dat zij een aantal persoonlijke eigendommen met een grote emotionele waarde niet heeft teruggekregen van [naam persoon B] . Ter zitting heeft [naam persoon A] toegelicht dat het gaat om haar albums met jeugdfoto’s, een doos met jeugdherinneringen, een doos met een hummelbeeld en magnetronschaaltjes. Deze zaken lagen volgens [naam persoon A] “achter het luik”. [naam persoon B] heeft niet betwist dat [naam persoon A] over deze zaken beschikte. Hij heeft wel betwist dat deze zaken nog in de woning aanwezig zijn. De rechtbank oordeelt dat [naam persoon B] deze betwisting onvoldoende heeft onderbouwd. Al in een brief van 1 mei 2019 heeft [naam persoon A] om deze zaken gevraagd. [naam persoon B] heeft niet, althans onvoldoende concreet, toegelicht wanneer en hoe hij deze heeft teruggegeven. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [naam persoon B] de bedoelde eigendommen nog onder zich heeft.
4.21
[naam persoon B] zal worden veroordeeld tot afgifte over te gaan. De rechtbank zal een dwangsom opleggen van € 500,-- per dag, met een maximum van € 25.000,--.
In reconventie
De betalingen
4.22
[naam persoon B] heeft (bij repliek in reconventie) gesteld dat in de periode 1 april 2017 tot 26 maart 2019 van de rekening van [naam persoon B] en van de rekening van zijn holding geldbedragen zijn overgeschreven op de rekening van [naam persoon A] . Het gaat volgens [naam persoon B] in totaal om € 1.318.158,--. [naam persoon B] wilde dit geld, dat hij had ontvangen van (het bedrijf van) zijn broer, op deze wijze veiligstellen. Het was volgens [naam persoon B] de bedoeling dat [naam persoon A] het geld zou terugbetalen. Op 12 februari 2019 heeft [naam persoon A] in totaal € 746.400,-- teruggestort, aldus [naam persoon B] . De restantvordering bedraagt daarom volgens [naam persoon B] € 571.758,--.
4.23
[naam persoon A] heeft betwist dat [naam persoon B] nog iets van haar te vorderen heeft. Het grootste deel van het geld is teruggestort. Daarnaast zijn van de rekening van [naam persoon A] uitgaven gedaan voor het levensonderhoud voor [naam persoon A] en [naam persoon B] gezamenlijk. Dat die uitgaven van de rekening van [naam persoon A] werden gedaan, had volgens [naam persoon A] te maken met het feit dat er beslag was gelegd op de rekening van [naam persoon B] .
4.24
[naam persoon A] heeft bij conclusie van dupliek in reconventie een uitgebreid overzicht gevoegd. Hierop zijn, volgens [naam persoon A] , alle stortingen van de rekeningen van [naam persoon B] en zijn holding over de relevante periode verwerkt. [naam persoon A] heeft ook de bijbehorende bankafschriften van haar rekening overgelegd. In totaal heeft [naam persoon A] volgens het overzicht een bedrag van € 1.874.927,66 ontvangen. Volgens het overzicht heeft [naam persoon A] al in 2017 en in 2018 diverse malen aanzienlijke geldbedragen teruggestort op de rekeningen van [naam persoon B] en/of zijn holding. Het ging hierbij soms om tienduizenden euro’s per terugstorting. Op het overzicht is voorts een aantal kleinere uitgaven vermeld bij onder meer supermarkten. Het totaal van de terugstortingen en de genoemde uitgaven bedraagt volgens het overzicht € 1.875.333,86.
4.25
Namens [naam persoon B] heeft mr. Beumer ter zitting aangevoerd dat zij met het overzicht niet goed uit de voeten kan. Mr. Beumer heeft er ook op gewezen dat [naam persoon A] twee rekeningen heeft en dat zij slechts in één van die rekeningen inzage heeft gegeven. Verder heeft mr. Beumer gesteld dat het geld dat vanuit de holding van [naam persoon B] is gestort op de rekening van [naam persoon A] , niet zomaar voor consumptieve uitgaven had mogen worden gebruikt.
4.26
[naam persoon B] heeft de uit het overzicht volgende terugstortingen op zichzelf niet betwist. Dat betekent dat [naam persoon A] veel meer geld heeft teruggestort dan het door [naam persoon B] genoemde bedrag van € 746.400,. [naam persoon B] heeft ook niet betwist dat de op het overzicht vermelde kleinere uitgaven betrekking hadden op kosten voor het gezamenlijke levensonderhoud en dat die uitgaven van de rekening van [naam persoon A] werden gedaan omdat op de rekening van [naam persoon B] beslag lag. Dat op [naam persoon A] niettemin een verplichting rustte de hiermee gemoeide bedragen terug te betalen, heeft [naam persoon B] onvoldoende onderbouwd. Aan de opmerking van mr. Beumer dat zij met het overzicht niet uit de voeten kan, verbindt de rechtbank geen gevolgen. Het overzicht is voldoende helder en [naam persoon B] is voldoende in de gelegenheid geweest het te betwisten. Het verwijt dat [naam persoon A] slechts in één rekening inzage heeft gegeven gaat niet op, nu [naam persoon B] de terugstortingen niet heeft betwist en de genoemde uitgaven voor het gezamenlijke levensonderhoud kennelijk van deze rekening zijn gedaan.
4.27
De conclusie is dat [naam persoon B] zijn stelling dat hij nog een bedrag van € 571.758,-- van [naam persoon A] te vorderen heeft, onvoldoende heeft onderbouwd. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Het horloge
4.28
Dat [naam persoon B] over een IWC-horloge (met het onder 3.4 genoemde artikelnummer) beschikte heeft [naam persoon A] , gelet op de door [naam persoon B] overgelegde stukken (waaronder een foto van een IWC-horloge “aquatimer deep two” en een kopie van een IWC-garantieboek met daarop het genoemde artikelnummer), onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.29
[naam persoon A] heeft erkend dat zij een horloge van [naam persoon B] heeft afgenomen. Zij heeft betwist dat het om het door [naam persoon B] genoemde IWC-horloge ging. Het betrof volgens [naam persoon A] een nepmerkhorloge, zonder bijzondere waarde. [naam persoon B] heeft volgens [naam persoon A] meerdere van zulke horloges. [naam persoon A] heeft gesteld dat zij niet meer over het afgenomen horloge beschikt: toen zij zag dat het een nephorloge was, heeft zij het in de struiken gegooid.
4.3
Het is, gelet op de gemotiveerde betwisting door [naam persoon A] , aan [naam persoon B] om te bewijzen dat het door [naam persoon A] afgenomen horloge het door [naam persoon B] genoemde IWC-horloge was. In het feit dat [naam persoon A] een horloge van [naam persoon B] heeft afgenomen, ziet de rechtbank echter aanleiding deze stelling van [naam persoon B] voorshands bewezen te achten. [naam persoon A] zal worden toegelaten tot het leveren van tegenwijs.
In conventie en in reconventie
4.31
Alle (verdere) beslissingen zullen worden aangehouden in afwachting van de eventuele bewijslevering.

5..De beslissing

De rechtbank
In conventie
- houdt iedere beslissing aan;
In reconventie
- laat [naam persoon A] toe tegenbewijs te leveren tegen de stelling van [naam persoon B] dat [naam persoon A] van [naam persoon B] het horloge van het merk IWC met artikelnummer [artikelnummer] heeft afgenomen;
- verwijst de zaak naar de rol van 6 januari 2021 voor uitlating door [naam persoon A] of en, zo ja, op welke wijze zij bewijs wil leveren;
- bepaalt dat [naam persoon A] , indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct op 6 januari 2021 in het geding moet brengen;
- bepaalt dat [naam persoon A] , indien zij getuigen wil laten horen, direct op 6 januari 2021 de namen van de getuigen en de verhinderdagen van beide partijen en hun advocaten in de maanden januari en februari 2021 moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
- bepaalt dat de eventuele getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S. Veling in het gerechtsgebouw te Dordrecht aan het Steegoversloot 36;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Veling en uitgesproken ter openbare terechtzitting door mr. C. van Steenderen-Koornneef.
3316