ECLI:NL:RBROT:2020:1310

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
10/960458-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne en gewoontewitwassen

Op 17 februari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich gedurende bijna twee jaar heeft beziggehouden met het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne in Nederland. De verdachte is ook schuldig bevonden aan gewoontewitwassen van bijna € 240.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn verweer dat hij niet op de hoogte was van de invoer van cocaïne, betrokken was bij de voorbereidingen en dat hij contante bedragen heeft ontvangen van een medeverdachte, die in verband wordt gebracht met de drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de handelingen die hij verrichtte, gericht waren op de invoer van cocaïne. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, en een Blackberry telefoon is onttrokken aan het verkeer. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960458-16
Datum uitspraak: 17 februari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Canada) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. M. de Klerk, advocaat te Velserbroek.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 24 januari 2020 en 3 februari 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. G. Sannes heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken van (het medeplegen van) voorbereidings-handelingen voor de invoer van cocaïne. De verdachte had de intentie om een normale fruithandel te beginnen. Omdat hij onder bewind stond, kon het bedrijf niet op zijn eigen naam staan en kon hij geen financiële middelen verkrijgen van de bank. Achteraf gezien is het een ongelukkige keuze geweest om personen zoals [naam medeverdachte] te benaderen voor het verkrijgen van financiële middelen. De verdachte realiseerde zich pas in een laat stadium (november 2016) dat het de bedoeling was dat er cocaïne voor die personen ingevoerd moest worden. Er was op dat moment geen weg meer terug. De verdachte vreesde voor zijn eigen veiligheid en die van zijn familie als hij zich zou terugtrekken.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
De verdachte is in 2000 door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Gelet op de pleegplaats (Schiphol) gaat het hier om invoer van harddrugs.
In januari 2015 is op initiatief van de verdachte de vennootschap [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) opgericht. De verdachte had de feitelijke leiding over deze vennootschap, maar stond in het register van de Kamer van Koophandel niet als aandeelhouder of bestuurder geregistreerd.
De verdachte had sinds 2015 regelmatig contact met ‘ [naam medeverdachte] ’, van wie hij de achternaam niet kende en over wie hij verder geen gegevens had. ‘ [naam medeverdachte] ’ wilde door [naam bedrijf] fruit laten importeren uit Zuid-Amerika. De verdachte is in de periode 2015/2016 voor orders van ‘ [naam medeverdachte] ’ verscheidene keren naar Colombia gereisd en eenmaal naar Panama. De verdachte zou in november 2016 opnieuw ten behoeve van ‘ [naam medeverdachte] ’ naar Panama reizen. De verdachte heeft geen afspraken met ‘ [naam medeverdachte] ’ op papier gezet. De verdachte heeft contante bedragen van ‘ [naam medeverdachte] ’ ontvangen, te weten twee keer € 80.000,- en één keer € 145.000,-. Ook heeft de verdachte van ‘ [naam medeverdachte] ’ twee PGP-telefoons ontvangen, waarmee de verdachte contact met ‘ [naam medeverdachte] ’ kon houden.
Uit onderzoek is gebleken dat de persoon die de verdachte kent als ‘ [naam medeverdachte] ’ [naam medeverdachte] betreft (hierna: [naam medeverdachte] ). [naam medeverdachte] wordt in het onderzoek Dobricic verdacht van onder meer overtreding van de Opiumwet.
De verdachte heeft ter terechtzitting op zichzelf niet betwist dat hij de feitelijke handelingen opgenomen in de tenlastelegging – met uitzondering van de handelingen die als laatste zijn tenlastegelegd (de afspraken en ontmoetingen met betrekking tot het (faciliteren van het) invoeren van cocaïne) – heeft verricht. Wat de verdachte wel betwist, is dat deze feitelijke handelingen gericht waren op (het voorbereiden van) de invoer van cocaïne. De verdachte had niet de intentie om daadwerkelijk cocaïne in te voeren en was tot november 2016 ook niet op de hoogte van het plan van [naam medeverdachte] om cocaïne in te voeren. De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat het opzet op de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen ontbrak.
De verdachte is eerder veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Mede gelet op de zeer ongebruikelijke wijze van zakendoen met ‘ [naam medeverdachte] ’, van wie de verdachte beweerdelijk geen verdere gegevens had, van wie de verdachte grote contante geldbedragen en twee PGP-Blackberry’s heeft ontvangen en voor wie de verdachte naar Colombia en Panama is gereisd, zonder ook maar enige afspraak schriftelijk vast te leggen, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij zich pas in november 2016 heeft gerealiseerd dat het de bedoeling was om cocaïne in te voeren, ongeloofwaardig.
Daarin betrekt de rechtbank ook het feit van algemene bekendheid dat fruit als deklading wordt gebruikt voor de smokkel van harddrugs vanuit Zuid- en Midden-Amerika alsmede het feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons veelal voor criminele activiteiten worden gebruikt. Het moet de verdachte gelet op al het voorgaande van meet af aan duidelijk zijn geweest dat het de bedoeling was om cocaïne te gaan invoeren voor [naam medeverdachte] .
Naar het oordeel van de rechtbank had de verdachte bij het verrichten van de feitelijke handelingen opgenomen in de tenlastelegging minst genomen het voorwaardelijk opzet op de invoer van cocaïne. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Gelet op het voorgaande en op de bewijsmiddelen opgenomen in bijlage II staat vast dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne heeft verricht.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van feit 1.
4.2.
Bewijswaardering feit 2
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken van witwassen. Het dossier bevat voldoende wettig bewijs, maar de overtuiging ontbreekt dat de verdachte opzet had op witwassen. De verdachte is naïef geweest en had niet de intentie om geld wit te wassen. Dat blijkt wel uit het feit dat de verdachte het contante geld dat hij heeft ontvangen gewoon op de bankrekening van [naam bedrijf] heeft gestort.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het dossier geen aanknopingspunten bevat waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, handelingen heeft verricht die tot doel hadden of geschikt waren om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van het ten laste gelegde geldbedrag te verbergen of te verhullen danwel om te verbergen of verhullen wie de rechthebbende is. De verdachte zal daarom van het onder a ten laste gelegde partieel worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder sub b ten laste gelegde kunnen de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt worden genomen.
De verdachte, die eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet en zich naar het oordeel van de rechtbank in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het verrichten van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne, heeft in totaal
€ 239.890,- aan contant geld gestort op de bankrekening van [naam bedrijf] . Dit bestaat uit
25 stortingen variërend tussen de € 3.000,- en € 15.000,- op diverse data, waarbij er op drie data zelfs tweemaal geld is gestort.
Het onderzoek in onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat de contante stortingen op de bankrekening van [naam bedrijf] uit een concreet aanwijsbaar misdrijf afkomstig zijn
.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Vermoeden van witwassen
Gelet op de voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne waar de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig aan heeft gemaakt, de hoogte van de contante geldbedragen die de verdachte voorhanden heeft gehad, de wijze waarop deze bedragen zijn gestort – waarbij het kennelijk de bedoeling was om onder het bedrag te blijven waarvoor een melding ongebruikelijke transactie verplicht is (tot 25 juli 2018 gold deze meldplicht voor transacties van € 15.000,- of hoger) – alsmede gelet op het feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit – waaronder de handel in verdovende middelen – gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld, acht de rechtbank zonder meer het vermoeden gerechtvaardigd dat het totaalbedrag aan contante stortingen uit enig misdrijf afkomstig is. Dat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het contante geld dat hij heeft gestort niet van misdrijf afkomstig is.
Verklaring van de verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de verdachte daarover heeft gegeven niet als zo'n verklaring kan worden aangemerkt. Sterker nog, de verklaring van de verdachte ondersteunt juist het vermoeden dat in ieder geval een deel van het contante geld dat hij heeft gestort op de bankrekening van [naam bedrijf] (namelijk het deel dat hij heeft ontvangen van [naam medeverdachte] ) van misdrijf afkomstig was.
De verdachte heeft verklaard dat het geld dat hij heeft gestort op de bankrekening afkomstig is van contante geldbedragen die hij heeft ontvangen van [naam] en ‘ [naam medeverdachte] ’.
De verdachte is door [naam] met ‘ [naam medeverdachte] ’ in contact gebracht en had sinds 2015 regelmatig contact met ‘ [naam medeverdachte] ’, van wie hij de achternaam niet kende en van wie hij verder geen gegevens had. ‘ [naam medeverdachte] ’ wilde fruit laten importeren uit Zuid-Amerika. Van [naam] heeft de verdachte € 60.000,- ontvangen en van ‘ [naam medeverdachte] ’ twee keer € 80.000,-. De verdachte heeft dit geld op de bankrekening van [naam bedrijf] gestort om fruitorders te kunnen betalen. De verdachte heeft verklaard dat ‘ [naam medeverdachte] ’ aanbood om het geld contant te geven, dat hij (de verdachte) naïef is geweest om dat zo aan te nemen en dat het – achteraf bezien – handiger was geweest als de verdachte het geld via de bank had ontvangen. De verdachte heeft verklaard dat hij op enig moment het idee had dat ‘ [naam medeverdachte] ’ in de drugshandel zat en dat hij in ieder geval in november 2016 wist (althans sterk het vermoeden had) dat het de bedoeling van ‘ [naam medeverdachte] ’ was om cocaïne in te voeren.
Uit onderzoek is gebleken dat de persoon die de verdachte kent als ‘ [naam medeverdachte] ’ [naam medeverdachte] betreft. [naam medeverdachte] wordt in het onderzoek Dobricic verdacht van onder meer overtreding van de Opiumwet.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het contante geld van [naam medeverdachte] dat hij op de bankrekening van [naam bedrijf] heeft gestort onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Voor zover het contante geld dat afkomstig was van [naam] een legale herkomst had (hetgeen overigens niet is aangevoerd), geldt dat dit vermogen vermengd is geraakt met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen. Het gehele bedrag aan contante stortingen op de bankrekening van [naam bedrijf] kan daarom worden aangemerkt als ‘mede’ of ‘deels’ uit misdrijf afkomstig.
Wetenschap van de verdachteGelet op de omstandigheden die zijn overwogen onder 4.1.2, had de verdachte naar het oordeel van de rechtbank minst genomen het voorwaardelijk opzet op de invoer van cocaïne. Gelet op dezelfde omstandigheden die aan dat oordeel ten grondslag liggen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante geldbedragen die hij ontving en op de bankrekening van [naam bedrijf] heeft gestort van misdrijf afkomstig waren.
Doordat de verdachte de contante stortingen gedurende een langere tijd door middel van vele transacties heeft uitgevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank een gewoonte gemaakt van witwassen.
Bewezen is dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander heeft bezig gehouden met gewoontewitwassen.
4.2.3.
Conclusie
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van feit 2.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Feit 1
hij in de periode
van15 januari 2015 tot
26 november 2016 te Nieuwleusen (gemeente Dalfsen) en Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het binnen het
grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelheden cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich
zelfen/of anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- voorwerpen en gelden of andere betaalmiddelen
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had
om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat
feit,
immers
hebben/zijnverdachte en zijn mededader, tezamen en in vereniging
met
elkaartoen en daar opzettelijk:
- de feitelijke leiding gegeven aan het bedrijf [naam bedrijf]
en
- geldbedragen van 160.000 en 145.000
euro,
ontvangen en voorhanden gehad en
- een vliegticket besteld naar Panama en
- gereisd naar Panama en Colombia, en
- meerdere telefoons waarmee gecodeerde berichten kunnen worden
ontvangen en verzonden ontvangen en voorhanden gehad en gebruikt en
- afspraken en ontmoetingen gehad met betrekking tot het faciliteren van het
invoeren van cocaïne;
Feit 2
hij in de periode
van15 januari 2015 tot
en met 26 november 2016 te Aalsmeer en Dedemsvaart en Dalfsen en
Nieuwleusen en Zwolle,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt heeftimmers hebben hij, verdachte en/of zijn mededader
(s
),
meerdere geldbedragen, te weten:
- een bedrag van in totaal EUR 239.890 (de contante stortingen op
de bankrekening van [naam bedrijf] ),
telkens verworven en voorhanden gehad en omgezet
en van deze geldbedragen gebruik gemaakt,
terwijl verdachte en zijn mededader
(s
)wisten dat
voornoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit
enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Feit 1:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen,
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
- voorwerpen, gelden en andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
Feit 2:
medeplegen van gewoontewitwassen.
Strafbaarheid van feit 1
Door de verdediging is ten aanzien van feit 1 subsidiair een beroep gedaan op vrijwillige terugtred, zodat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
In de Opiumwet zijn de voorbereidingshandelingen van artikel 10a als zelfstandige delicten strafbaar gesteld, naast de voltooide delicten waarop zij betrekking hebben. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het nadrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever was om de regeling van vrijwillige terugtred zoals neergelegd in artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht te laten doorwerken. Dat betekent dat genoemd artikel niet van toepassing is (zie ook Hoge Raad 29 april 1997, NJ 1997, 667). Het beroep op vrijwillige terugtred wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne in Nederland. In een periode van bijna twee jaar heeft hij de feitelijke leiding gehad over een fruitbedrijf dat fruit uit Zuid-Amerika kon importeren. De verdachte heeft gereisd naar Zuid-Amerika, grote contante geldbedragen aangenomen van in totaal € 160.000,- en € 145.000,-, PGP-telefoons in zijn bezit gehad en afspraken gemaakt en ontmoetingen gehad waarin gesproken werd over de invoer van cocaïne in Nederland. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van bijna € 240.000,-. Dit geld stortte de verdachte gedurende langere tijd in kleinere delen op de bankrekening van zijn bedrijf.
Dit zijn ernstige feiten. De invoer van cocaïne draagt bij aan de handel in en het gebruik van cocaïne, hetgeen niet alleen schadelijk is voor de volksgezondheid, maar ook veel criminaliteit met zich meebrengt. Door de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen en het daarop gestelde wettelijke strafmaximum is tot uiting gebracht dat tegen de drugshandel ook indien deze zich nog in de voorbereidende fase bevindt, krachtig dient te worden opgetreden. Met het bewezenverklaarde gewoontewitwassen van een aanzienlijk geldbedrag heeft de verdachte de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aangetast. De verdachte heeft zonder zich te bekommeren om deze nadelige gevolgen, geld dat afkomstig is van misdrijf aangenomen, voorhanden gehad en gebruikt, vermoedelijk ook uit zijn behoefte aan financieel gewin. Bovendien heeft het in omloop zijn van een dergelijk groot, witgewassen en aan het zicht van justitie en de belastingdienst onttrokken geldbedrag een sterk corrumperende werking en faciliteert het veelal ander strafbaar handelen, zoals ook in deze zaak is gebleken.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Aangevoerd door de verdachte
De verdachte heeft aangevoerd dat hij tijdens de ten laste gelegde periode veel problemen had op meerdere vlakken, waarvoor hij zich heeft laten opnemen. Inmiddels gaat het goed met hem. Hij heeft een relatie, een vast dienstverband en zijn schulden heeft hij afgelost. Hij volgt nog steeds behandeling voor zijn psychische klachten.
7.3.2.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 november 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet recent is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Gezien de ernst van de feiten kan echter niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Naar het oordeel van de rechtbank doet echter de eis van de officier van justitie van 12 maanden gevangenisstraf onvoldoende recht aan de ernst van de feiten. In dat oordeel betrekt de rechtbank ook het gegeven dat de officier van justitie in eerste instantie ten aanzien van feit 1 heeft gerequireerd tot ontslag van alle rechtsvervolging vanwege vrijwillige terugtred van de verdachte en na kennisneming van de jurisprudentie zoals hiervoor weergegeven onder 5, alsnog heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van feit 1, zonder aanpassing van de eis. Dit acht de rechtbank onbegrijpelijk, nu het getuigt van miskenning van de ernst van het onder 1 bewezen verklaarde. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een hogere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. In strafverminderende zin zal de rechtbank rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij weegt voor de rechtbank met name mee dat de verdachte zelf in een situatie van grote persoonlijke ontreddering aan de voorbereiding van de cocaïneimport een einde heeft gemaakt.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen Blackberry PGP-telefoon te onttrekken aan het verkeer.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
8.3.
Beoordeling
De in beslag genomen telefoon zal worden onttrokken aan het verkeer.
Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met het algemeen belang.
Het bewezen (eerste) feit is met betrekking tot eerdergenoemd voorwerp begaan.
Het voorwerp behoort toe aan de verdachte.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36b, 36c, 57, 47, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en onder 2 impliciet primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 24 (zegge: vierentwintig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer: de Blackberry telefoon.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. F.A. Hut en L. Amperse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Kokken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 15 januari 2015 tot
26 november 2016 te Nieuwleusen (gemeente Dalfsen) en/of Rotterdam, althans in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit of feiten, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het (meermalen)opzettelijk telen, bereiden, bewerken,
verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het
grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelheden cocaïne, in elk
geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te
doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn
en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot
het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen
voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had
om te vermoeden, dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die
feit(en),
immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen (telkens), toen en daar opzettelijk:
- de feitelijke leiding/sturing gegeven aan het bedrijf [naam bedrijf]
en/of
- ( een) geldbedrag(en) van 160.000 en/of 145.000, althans enig geldbedrag,
ontvangen en voorhanden gehad en/of
- een vliegticket besteld naar Panama en/of
- gereisd naar Panama en/of Colombia, althans naar Zuid-Amerika en/of
- een of meerdere telefoons waarmee gecodeerde berichten kunnen worden
ontvangen en verzonden ontvangen en/of voorhanden gehad en/of gebruikt en/of
- afspraken en ontmoetingen gehad met betrekking tot het (faciliteren van het)
invoeren van cocaïne, althans een hoeveelheid van een middel vermeld op lijst
I van de Opiumwet;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 15 januari 2015 tot
en met 26 november 2016 te Aalsmeer en/of Dedemsvaart en/of Dalfsen en/of
Nieuwleusen en/of Zwolle, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt, althans zich schuldig heeft
gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededaders,
a)
van (een) (meerdere) geldbedrag(en), te weten:
- een bedrag van in totaal (ongeveer) EUR 239.890 (de contante stortingen op
de bankrekening van [naam bedrijf] ),
in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
(telkens) de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de
vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen
en/of verhuld wie de rechthebbende is
en/of
b)
(een) (meerdere) geldbedrag(en), te weten:
- een bedrag van in totaal (ongeveer) EUR 239.890 (de contante stortingen op
de bankrekening van [naam bedrijf] ),
in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
(telkens) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet
en/of van dit/deze geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
terwijl verdachte en/of zijn mededaders wisten, althans moesten vermoeden, dat
voornoemd(e) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit
enig misdrijf.