ECLI:NL:RBROT:2020:13097

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
C/10/598236 / KG ZA 20-496
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal bankbeslag in kort geding met betrekking tot kinderalimentatie en misbruik van bevoegdheid

In deze zaak heeft de vrouw, eiseres, een kort geding aangespannen tegen de man, gedaagde, met als doel het opheffen van executoriaal bankbeslag dat op 26 mei 2020 was gelegd onder de ABN AMRO BANK N.V. ter uitvoering van een eerdere beschikking van de rechtbank. De vrouw stelt dat het beslag onrechtmatig is, omdat zij op basis van een vaststellingsovereenkomst van 8 oktober 2019 geen kinderalimentatie meer verschuldigd is. De man heeft echter een vordering ingediend die betrekking heeft op een maandelijkse tegemoetkoming van € 25,00 voor hun minderjarige kind, zoals vastgelegd in een eerdere beschikking van 21 februari 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 20 augustus 2008 zijn gehuwd en dat zij op 15 mei 2017 zijn gescheiden. In het ouderschapsplan is afgesproken dat de vader kinderalimentatie betaalt voor de minderjarige, maar de vrouw stelt dat deze verplichting is komen te vervallen door de vaststellingsovereenkomst. De man betwist dit en stelt dat de vrouw haar betalingsverplichtingen niet is nagekomen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan en dat het beslag daarom moet worden opgeheven. De man had weliswaar een executoriale titel, maar de vordering waarvoor het beslag was gelegd, was niet meer geldig. De rechtbank heeft de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die in totaal € 1.165,96 bedragen. Het vonnis is uitgesproken op 14 juli 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/598236 / KG ZA 20-496
Vonnis in kort geding van 14 juli 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. S. Broekzitter-Nieuwland te Spijkenisse,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 juni 2020, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord van 3 juli 2020, met producties 1 tot en met 6;
  • de faxberichten van mr. Broekzitter-Nieuwland van 6 juli 2020, met producties 8 tot en met 10 en aanvullende producties;
  • de pleitnota van de man.
  • het telehoren van 6 juli 2020.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn op 20 augustus 2008 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, waarvan thans één minderjarige (hierna: [naam minderjarige] ).
2.2.
Bij beschikking van 15 mei 2017 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Partijen hebben een ouderschapsplan en een echtscheidingsconvenant opgesteld. Beide zijn opgenomen in en gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van
15 mei 2017.
2.3.
In het ouderschapsplan is opgenomen dat [naam kind] (de oudste zoon van partijen) zijn hoofdverblijf heeft bij de man en dat [naam minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw. Partijen zijn overeengekomen dat zij voorafgaand aan een voorgenomen verhuizing met elkaar in overleg treden. Ten aanzien van de kinderalimentatie is het volgende in het ouderschapsplan opgenomen:
“(…)
7.1
Kinderalimentatie
Met ingang van oktober 2014 en zolang hij minderjarig is en bij de moeder woont, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor [naam minderjarige] van € 175,- per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2015. De moeder heeft geen draagkracht om bij te dragen in de kosten van opvoeding en verzorging van [naam kind] . De alimentatie plicht van de man ten aanzien van [naam kind] gedurende de periode dat [naam kind] bij de vrouw woonde, komt te vervallen. Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn.
7.2
Alimentatie jongmeerderjarige
Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de vader de in artikel nummer genoemde alimentatie aan het kind zelf ex artikel 1:395a BW op een door het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij de moeder woont, in dat geval wordt door de ouders en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang die situatie voortduurt.
De wettelijke indexeringsregeling blijft van toepassing totdat het kind de 21-jarige leeftijd heeft bereikt.
(…)”
2.4.
De vrouw heeft eind 2018 een kort gedingprocedure aangespannen omdat de man het inschrijfadres en de verblijfplaats van [naam minderjarige] had gewijzigd zonder voorafgaand overleg met de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling van 30 november 2018 zijn partijen ter beëindiging van het geschil onder meer overeengekomen dat de hoofdverblijfplaats van [naam minderjarige] bij de man zal zijn en dat [naam minderjarige] als uitgangspunt twee keer per week bij de vrouw verblijft.
2.5.
In de beschikking van 21 februari 2019 van deze rechtbank, naar aanleiding van een door de man geëntameerd procedure in het kader van de kinderalimentatie, is voor zover van belang het volgende overwogen en in het dictum opgenomen:
“(…)
3.3.
Kinderalimentatie
3.3.1.
Als laatste is op de zitting besproken dat de vader van [naam minderjarige] kinderalimentatie voor [naam minderjarige] wil van de moeder. De vader en de moeder hebben op de zitting een afspraak over de kinderalimentatie gemaakt. De moeder van [naam minderjarige] zal iedere maand een bedrag van € 25,- storten op het rekeningnummer van [naam minderjarige] , [rekeningnummer] . De rechtbank zal die afspraak aan het eind van deze uitspraak opnemen. Omdat de ouders een afspraak hebben gemaakt over de kinderalimentatie, trekt de man zijn verzoek in.
(…)

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2017 en het daarin opgenomen ouderschapsplan als volgt:
-
in plaats van de daarin opgenomen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zullen [naam minderjarige] en zijn moeder één keer in de week in onderling overleg een afspraak maken om elkaar te zien;
-
in plaats van kinderalimentatie zal de moeder van [naam minderjarige] iedere maand een bedrag van € 25,- storten op het eigen rekeningnummer van [naam minderjarige] ;
(…)”
2.6.
Ter gelegenheid van de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw hebben partijen een regeling getroffen. Deze regeling is opgenomen in een vaststellingsovereenkomst die door partijen op 8 oktober 2019 is ondertekend. In de vaststellingsovereenkomst is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Partijen zijn het navolgende overeenkomen:
1.
(…)
(…)
3.
Partijen doen over en weer afstand van een eventueel recht op partneralimentatie.
4.
Partijen komen overeen dat zij over en weer geen kinderalimentatie aan elkaar zijn of zullen zijn verschuldigd; op bestaande aanspraken zal geen beroep meer worden gedaan.
5.
Partijen verklaren voor het overige niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar na uitvoering van deze overeenkomst finale kwijting.
(…)”
2.7.
Op 26 mei 2020 is in opdracht van de man executoriaal bankbeslag gelegd onder de ABN AMRO BANK N.V., betreffende de banktegoeden van de vrouw ter executie van de beschikking van 21 februari 2019.
2.8.
De vrouw heeft de deurwaarder verzocht het bankbeslag op te heffen. Door de deurwaarder is hieraan geen gevolg gegeven.

3..Het geschil

3.1.
De vrouw vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
het bankbeslag op te heffen;
de man te veroordelen de kosten te voldoen die met de beslaglegging zijn gemoeid, waaronder de kosten van de bank en de deurwaarderskosten;
de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De vrouw legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Blijkens de vaststellingsovereenkomst van 8 oktober 2019 hebben partijen afgesproken dat er over en weer geen kinderalimentatie is verschuldigd en dat op bestaande aanspraken geen beroep meer zal worden gedaan. De afspraak dat de vrouw € 25,00 per maand zou bijdragen aan [naam minderjarige] , zoals opgenomen in de beschikking van deze rechtbank van 21 februari 2019, is daarmee komen te vervallen. De vrouw is daarnaast, ondanks dat zij daartoe niet verschuldigd was, de bijdrage aan [naam minderjarige] blijven doorbetalen. De vrouw heeft over de periode vanaf februari 2019 tot en met 28 februari 2020 in totaal een bedrag van € 450,00 voldaan. Van een betalingsachterstand is dan ook geen sprake. De man maakt misbruik van recht en het bankbeslag is om die reden onrechtmatig en moet daarom worden opgeheven. De vrouw heeft bovendien een spoedeisend belang bij het gevorderde aangezien zij door de beslaglegging in financiële problemen is geraakt.
3.3.
De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van het gevorderde. De man voert daartoe aan dat de vrouw haar spoedeisend belang en financiële nood onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien ziet de openstaande vordering waarvoor het beslag is gelegd niet op kinderalimentatie, maar op de maandelijkse tegemoetkoming van € 25,00 voor [naam minderjarige] zoals opgenomen in de beschikking van 21 februari 2019. De door de vrouw overgemaakte bedragen kunnen niet worden aangemerkt als de maandelijkse tegemoetkoming voor [naam minderjarige] . Het betreffen bedragen die de broer van de vrouw heeft gestort of extraatjes van de vrouw in verband met de schoolreis van [naam minderjarige] naar Praag of zijn behaalde schoolresultaten. De maandelijkse betaalverplichting jegens [naam minderjarige] wordt dan ook niet door de vrouw nagekomen, waardoor van onrechtmatigheid van het beslag of misbruik van recht geen sprake is.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Ten aanzien van het spoedeisend belang
4.2.
Het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vordering tot opheffing van het beslag vloeit voort uit de aard van de vordering. Of de vorderingen van de vrouw op materiële gronden ook toewijsbaar zijn, wordt hierna beoordeeld.
Ten aanzien van de vorderingen
4.3.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of het executoriaal bankbeslag betreffende de banktegoeden van de vrouw moet worden opgeheven. In de onderhavige zaak is sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. Vooropgesteld wordt dat voor (een veroordeling tot) opheffing van een executoriaal beslag als bedoeld in het tweede lid van artikel 438 Rv slechts plaats is in zeer uitzonderlijke gevallen, met name indien sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:13 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt indien zij wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, alsook in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
4.4.
De vrouw heeft aan haar vordering tot opheffing van het bankbeslag ten grondslag gelegd dat de man misbruik van zijn bevoegdheid maakt aangezien zij gelet op de vaststellingsovereenkomst van 8 oktober 2019 geen kinderalimentatie meer is verschuldigd. De man heeft hiertegen aangevoerd dat de openstaande vordering waarvoor het beslag is gelegd niet op kinderalimentatie ziet, maar op de maandelijkse tegemoetkoming van € 25,00 zoals deze is vastgelegd in de beschikking van 21 februari 2019.
4.5.
Overwogen wordt het volgende. In de beschikking van 21 februari 2019 is opgenomen dat de vrouw
in plaats van kinderalimentatieeen bedrag van € 25,00 per maand zal storten op het eigen rekeningnummer van [naam minderjarige] . De voorzieningenrechter is om die reden van oordeel dat deze maandelijkse tegemoetkoming niet als kinderalimentatie kan worden aangemerkt. Dit blijkt ook uit de door de man overgelegde brief van het LBIO van
23 mei 2019 waarin wordt aangegeven dat het verzoek van de man tot inning van de kinderalimentatie niet in behandeling kan worden genomen omdat in de beschikking geen alimentatie is uitgesproken. Dat partijen later in de vaststellingsovereenkomst van 8 oktober 2019 zijn overeengekomen dat de vrouw geen kinderalimentatie meer is verschuldigd doet daarom niets af aan haar verplichting tot het voldoen van de maandelijkse tegemoetkoming van € 25,00. Gelet op het voorgaande geldt als uitgangspunt dat de man op grond van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 21 februari 2019 beschikt over een executoriale titel voor het innen van de door de vrouw verschuldigde maandelijkse tegemoetkoming aan [naam minderjarige] . De man heeft dan ook geen misbruik van bevoegdheid gemaakt door het leggen van het beslag, waardoor van opheffing van het beslag op deze grond geen sprake kan zijn.
4.6.
De vrouw heeft daarnaast aan haar vordering ten grondslag gelegd dat mocht worden geoordeeld dat zij de maandelijkse tegemoetkoming wel verschuldigd is, zij aan haar betalingsverplichting heeft voldaan en dat om die reden sprake is van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de man en het beslag moet worden opgeheven.
4.7.
Overwogen wordt als volgt. In de beschikking van 21 februari 2019 is opgenomen dat de vrouw de maandelijkse tegemoetkoming van € 25,00 dient te storten op het in de beschikking opgenomen rekeningnummer van [naam minderjarige] . Als onweersproken is komen vast te staan dat de man de rekening van [naam minderjarige] in februari 2020 heeft geblokkeerd waardoor de vrouw de maandelijkse tegemoetkoming op die rekening niet heeft kunnen overmaken. Dat kan daarom niet voor rekening van de vrouw komen. Bovendien is, gelet op de door de vrouw overgelegde stukken en bankafschriften, voldoende aannemelijk dat de vrouw aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Zij heeft meer afgedragen dan waartoe zij op grond van de beschikking van 21 februari 2020 verschuldigd was. Dat de bedragen die zijn overgemaakt aan [naam minderjarige] , zoals de man aanvoert, niet als de maandelijkse tegemoetkoming kunnen worden gezien, maar als extraatjes en dat een deel van het overgemaakte geld van de broer van de vrouw afkomstig is, doet daar niets aan af. Nu de vordering waarvoor het beslag is gelegd, is voldaan, ontvalt de grondslag voor verdere beslaglegging. Het executoriale beslag, dat is bedoeld om de beschikking ten uitvoer te leggen, moet dan ook onverwijld worden opgeheven.
4.8.
De voorzieningenrechter tekent duidelijkheidshalve aan dat het oordeel inhoudt dat het misbruik van bevoegdheid niet is gelegen in het feit hij geen beslag zou mogen leggen, daarvoor beschikte de man immers over een executoriale titel, maar in het feit dat hij geen vordering had en dus geen beslag had hoeven leggen. De vordering om de man te veroordelen in de kosten die met de beslaglegging zijn gemoeid wordt afgewezen omdat de vrouw haar vordering niet heeft gesubstantieerd.
4.9.
De man wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de vrouw worden begroot op:
- betekening oproeping € 102,96
- griffierecht € 83,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.165,96

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 26 mei 2020 ten laste van de vrouw onder de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V. gelegde bankbeslag,
5.2.
veroordeelt de man in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 1.165,96,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
2180/1659