In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als verzoeker, en zijn werkgever, aangeduid als verweerster. De werknemer had een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 30 juni 2020. De werkgever had de werknemer per brief van 12 mei 2020 geïnformeerd dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. De werknemer verzocht de rechtbank om een transitievergoeding van € 2.109,17 bruto, omdat hij van mening was dat hij recht had op deze vergoeding op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De werkgever verweerde zich door te stellen dat de werknemer zelf de arbeidsovereenkomst had beëindigd en dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2020, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de werknemer zijn verzoek toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De werkgever was ook aanwezig, maar zonder gemachtigde. De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen gehoord en heeft vastgesteld dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet had opgezegd, maar deze van rechtswege eindigde. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op de transitievergoeding, omdat er geen sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting van de werknemer om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Ook het verweer van de werkgever dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld, werd verworpen, omdat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor deze stelling.
De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld om de gevorderde transitievergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is de werkgever in de proceskosten veroordeeld. De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de rechten van werknemers bij de beëindiging van arbeidsovereenkomsten.