ECLI:NL:RBROT:2020:13005

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
8593919 CV EXPL 20-20570
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming betalingsverplichting uit overeenkomst en verweer op verrekening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de nakoming van een betalingsverplichting uit een overeenkomst. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.G. Lodewijk, vorderde dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. Y. Abdi, werd veroordeeld tot betaling van € 4.709,83, vermeerderd met wettelijke rente over een bedrag van € 3.991,79 vanaf 2 juni 2020. Eiser stelde dat partijen een overeenkomst hadden gesloten waarbij eiser een afzuiginstallatie zou leveren en installeren, en dat gedaagde de overeengekomen prijs van € 3.991,79 niet had betaald.

Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de overeengekomen prijs slechts € 3.000,- was, waarvan € 2.100,- was betaald. Gedaagde voerde aan dat het geleverde product ondeugdelijk was, maar is niet verschenen ter zitting om dit standpunt nader toe te lichten. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde haar verweer niet voldoende had onderbouwd en dat er geen bewijs was geleverd voor de stelling dat de prijs anders was dan door eiser gesteld.

De kantonrechter wees de vordering van eiser toe, inclusief de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat gedaagde onmiddellijk moet betalen, ook al kan zij in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8593919 CV EXPL 20-20570
uitspraak: 18 december 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiser] ,
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M.G. Lodewijk,
tegen:
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. Y. Abdi.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 10 juni 2020, met producties;
de aantekeningen van het mondelinge verweer van [gedaagde] ;
het tussenvonnis van 18 augustus 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
de akte indiening stukken van de zijde van [eiser] ;
de aantekeningen van de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 16 november 2020 via beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven.
Het vonnis is bepaald op heden.

2..Het geschil

2.1
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 4.709,83, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 3.991,79 vanaf 2 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2
[eiser] heeft het volgend aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Partijen zijn een overeenkomst aangegaan op grond waarvan [eiser] een afzuiginstallatie zou leveren en installeren en op grond waarvan [gedaagde] € 3.991,79 moet betalen. [eiser] vordert nakoming van deze betalingsverplichting.
2.3
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van [eiser] en voert daartoe, kort gezegd, het volgende aan. Partijen zijn niet een bedrag van € 3.991,79 overeengekomen, maar een prijs van € 3.000,-. Van dit bedrag heeft [gedaagde] € 2.100,- betaald. Het restant van € 900,- is niet betaald, omdat [eiser] een ondeugdelijk product heeft geleverd.

3..De beoordeling

3.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] het standpunt van [gedaagde] betwist. Hij volhardt bij zijn standpunt dat partijen een bedrag van € 3.991,79 zijn overeengekomen, dat er geen betalingen zijn gedaan en dat het geleverde naar behoren functioneert. [gedaagde] is niet ter zitting verschenen, waardoor zij haar verweer niet nader heeft kunnen toelichten.
3.2
Nu [gedaagde] niet ter zitting is verschenen, heeft zij haar standpunt dat partijen een bedrag van € 3.000,00 waren overeengekomen niet verder onderbouwd. Daarom zal worden uitgegaan van een bedrag van € 3.991,79 zoals door [eiser] gesteld.
3.3
Verder stelt [gedaagde] dat zij € 2.100,- heeft betaald. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] aangevoerd dat er twee mogelijke getuigen zijn en dat er camerabeelden beschikbaar zouden zijn waaruit blijkt dat zij betaald heeft. Zij is echter niet ter zitting verschenen en heeft dus geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om haar stelling nader toe te lichten. De kantonrechter oordeelt daarom dat [gedaagde] niet zal worden toegelaten tot bewijslevering. Dit verweer wordt dus eveneens verworpen.
3.4
Tot slot doet [gedaagde] een beroep op verrekening. Op grond van het bepaalde in artikel 7:17 lid 1 BW geldt dat een afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Ter zitting heeft [eiser] betwist dat hij een ondeugdelijk product heeft geleverd. Voor een geslaagd beroep op verrekening moet [gedaagde] daarom stellen en bewijzen dat het geleverde niet voldoet aan wat zij onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid hiervan mocht verwachten. [gedaagde] heeft haar verweer op dit punt echter niet nader onderbouwd. Het beroep op verrekening kan hierdoor niet slagen en dit verweer wordt dus ook verworpen.
3.5
[gedaagde] moet dus nog € 3.991,79 aan hoofdsom aan [eiser] betalen.
3.6
De gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen, nu daartegen geen verweer is gevoerd.
3.7
[eiser] maakt tevens aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende gebleken is dat voldaan is aan de wettelijke vereisten, zodat ook het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
3.8
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.709,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over € 3.991,79 vanaf 2 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 236,- aan griffierecht, € 87,99 aan dagvaardingskosten en € 240,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
43416