ECLI:NL:RBROT:2020:1289

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
10/960043-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf voor medeplegen van gewoontewitwassen

Op 17 februari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen. De verdachte heeft gedurende een periode van anderhalf jaar maandelijks een bedrag van € 500,- ontvangen van haar ex-partner, terwijl zij wist dat dit geld afkomstig was uit misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in totaal € 9.000,- heeft ontvangen, en dat deze bedragen afkomstig waren van criminele activiteiten van haar ex-partner, die verdacht werd van diverse strafbare feiten, waaronder overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uren. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar alcoholverslaving en psychische problemen, en het feit dat zij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat de ontvangen bedragen van misdrijf afkomstig waren, en dat zij samen met haar ex-partner een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van deze gelden. De uitspraak is gedaan in het kader van de eerste aanleg, meervoudige kamer voor strafzaken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960043-18
Datum uitspraak: 17 februari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. C.Y. Kekik, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 23 januari 2020 en 3 februari 2020.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. E. van Doorn heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen (sub b);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor het maandelijks ontvangen van een vast geldbedrag ter hoogte van € 500,-. De verdachte heeft ontkend dat zij genoemd bedrag maandelijks van haar voormalig partner [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) ontving; zij heeft slechts af en toe een klein bedrag voor bijvoorbeeld boodschappen of kosten van de dierenarts van hem ontvangen. [naam medeverdachte 1] heeft in zijn getuigenverklaring bij de rechter-commissaris vergelijkbare kleine bedragen genoemd, zodat van deze bedragen moet worden uitgegaan. De door de politie opgenomen gesprekken mogen slechts gebruikt worden wanneer er steunbewijs is. De verklaring van getuige [naam getuige] (hierna: [naam getuige] ) moet voorzichtig worden benaderd vanwege de problemen tussen hem en dochter [naam medeverdachte 2] , zijn ex-partner. Bovendien heeft [naam getuige] niet uit eigen waarneming en spontaan verklaard, maar heeft hij slechts gereageerd op een uitlating van de politie. In het dossier ontbreekt verder wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van de volledig ten laste gelegde periode. Tot slot is er geen bewijs van de wetenschap van de verdachte omtrent de criminele herkomst; er is hoogstens sprake van een vermoeden.
4.1.2.
Beoordeling
De eerste vraag die beantwoord moet worden, is óf en hoeveel contante bedragen de verdachte heeft ontvangen.
Uit opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna: het OVC-gesprek) van 10 februari 2017 kan worden afgeleid dat [naam medeverdachte 1] de verdachte en hun drie dochters maandelijks een vast contant bedrag gaf, respectievelijk € 500,- aan de verdachte en € 1.000,- aan de drie dochters. De rechtbank is van oordeel dat het daadwerkelijk geven van genoemde maandelijkse toelagen voldoende wordt bevestigd door de overige gesprekken die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Bovendien wordt het maandelijkse bedrag van € 1.000,- bevestigd door de verklaring van getuige [naam getuige] . De rechtbank acht ook deze verklaring bruikbaar voor het bewijs. In de eerste plaats heeft [naam getuige] wel degelijk uit eigen wetenschap verklaard. Weliswaar wordt in de vraagstelling van de verbalisanten het bedrag van € 1.000,- al genoemd, maar hierop heeft [naam getuige] onder meer geantwoord dat hij dit wist, dat [naam medeverdachte 2] heeft gezegd dat ze dat (geld) van haar vader kreeg en dat hij een keer een stapeltje op tafel heeft zien liggen. De rechtbank acht de verklaring van [naam getuige] ook voldoende betrouwbaar. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat [naam getuige] – ondanks de problemen tussen hem en zijn ex-partner [naam medeverdachte 2] – in strijd met de waarheid over de maandelijkse toelage van € 1.000,- heeft verklaard.
Op basis van de bewijsmiddelen, bezien in onderling verband, stelt de rechtbank vast dat de verdachte maandelijks een contant bedrag van € 500,- van [naam medeverdachte 1] heeft ontvangen.
De rechtbank gaat daarbij uit van een kortere periode en dus een lager bedrag dan door de officier van justitie is ten laste gelegd. Uit het opgenomen gesprek van 21 oktober 2016 tussen twee dochters van de verdachte blijkt dat de verdachte in die periode al een bedrag van € 500,- “van pa” oftewel van [naam medeverdachte 1] ontving (tweemaal € 250,-). Gelet op het gesprek van 10 februari 2017 gaat de rechtbank ervan uit dat dit het afgesproken maandelijkse bedrag betrof. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat de verdachte al vóór 21 oktober 2016 een maandelijks bedrag van € 500,- ontving, zodat de verdachte in zoverre wordt vrijgesproken. Gelet op de data van de overige gesprekken zoals opgenomen in de bewijsmiddelen en de verklaring van [naam getuige] na afloop van de tenlastegelegde periode gaat de rechtbank er – net als de officier van justitie – van uit dat de afspraak tot het moment van de aanhouding van de verdachte in april 2018 nog bestond en [naam medeverdachte 1] het maandelijkse bedrag in elk geval in maart 2018 nog heeft verstrekt. Dat betekent dat de verdachte gedurende 18 maanden een contant bedrag van € 500,- van [naam medeverdachte 1] heeft ontvangen, zodat een totaalbedrag van € 9.000,- bewezen verklaard kan worden.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de ontvangen contante bedragen van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, toch bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Door de officier van justitie zijn feiten en omstandigheden aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de contant ontvangen geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Naar voren is gebracht dat de contante gelden afkomstig zijn van [naam medeverdachte 1] , die in het onderzoek Dobricic verdacht wordt van diverse strafbare feiten waaronder overtreding van de Opiumwet. Verder wordt ervan uitgegaan dat [naam medeverdachte 1] naast het maandelijkse bedrag van € 500,- aan de verdachte ook nog € 1.000,- per maand contant aan zijn drie dochters verstrekte, zodat hij een totaalbedrag van € 3.500,- aan contante gelden per maand uitgaf. In de tenlastegelegde periode kreeg [naam medeverdachte 1] maandelijks slechts een (al dan niet fictief) salaris van € 1.700,- tot € 2.100,- op zijn bankrekening gestort. Ten tijde van deze periode was bij de Belastingdienst geen eigen vermogen van [naam medeverdachte 1] bekend. Bovendien werd genoemd loon bancair via maandelijkse overschrijvingen overgemaakt, terwijl op de bankrekeningen van [naam medeverdachte 1] slechts éénmalig een contante opname van
€ 100,- is waargenomen. Gezien deze bevindingen is het vermoeden gerechtvaardigd dat de contante bedragen die [naam medeverdachte 1] maandelijks aan de verdachte en hun dochters gaf geen legale herkomst hadden, maar afkomstig waren van (criminele) illegale inkomsten.
Dat betekent dat van de verdachte kan worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de contant ontvangen bedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte heeft bij de politie slechts verklaard dat zij af en toe bedragen van [naam medeverdachte 1] ontving, maar dat zij niet weet wat voor werk [naam medeverdachte 1] deed en hoeveel loon hij ontving. [naam medeverdachte 1] heeft bij de rechter-commissaris in januari 2020 verklaard dat hij de verdachte en hun dochters wel eens geld gaf als hij wat won met gokken. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring voor de herkomst van het bedrag van € 9.000,- hoogst onwaarschijnlijk is, ook omdat [naam medeverdachte 1] in zijn verhoor bij de politie in oktober 2018 heeft verklaard dat hij slechts wat kleine prijsjes in de Staatsloterij heeft gewonnen en hij geen geld won in het casino.
Nu een concrete en verifieerbare verklaring van de verdachte of [naam medeverdachte 1] over de legale herkomst van de gelden in het dossier ontbreekt, is er geen andere conclusie mogelijk dan dat het totaal contant ontvangen bedrag van € 9.000,- onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank gaat er op basis van de bewijsmiddelen ook van uit dat de verdachte wist dat de contante bedragen van misdrijf afkomstig waren. Zo leidt de rechtbank af uit de mededeling van de verdachte tijdens een telefoongesprek met [naam medeverdachte 1] op 2 januari 2017 dat zij “moeilijk € 500,- kan storten” dat zij wist dat dit bedrag geen legale herkomst had. Bovendien volgt uit andere opgenomen gesprekken, zoals die van 28 januari 2017, 8 mei 2017 en 8 augustus 2017, dat de verdachte op de hoogte was van de illegale inkomsten van [naam medeverdachte 1] . De gesprekken tussen [naam medeverdachte 1] en de verdachte gingen onder meer over miljoenen die [naam medeverdachte 1] investeerde, over betalingen aan douaniers en over het verlinken van mensen. De verdachte heeft ook een inhoudelijke bijdrage aan deze gesprekken geleverd. Er is dus wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte wist dat de contante geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Op basis van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte de contante bedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad en hiervan gebruik heeft gemaakt. Van enige verhullingshandeling is niet gebleken, zodat de verdachte van dit gedeelte van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Uit het voorgaande volgt eveneens dat de verdachte de geldbedragen samen en in vereniging met [naam medeverdachte 1] heeft witgewassen. Gelet op de periode en het aantal contante bedragen, te weten 18 contante betalingen in een periode van anderhalf jaar, hebben zij van dit witwassen een gewoonte gemaakt.
4.1.3.
Conclusie
De verweren worden verworpen. Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op meerdere tijdstippen in de periode
van 1 oktober 2016tot en met 1 mei 2018 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, althans in
Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben zij, verdachte en haar mededader,
meerdere geldbedragen, te weten:
- in totaal
9euro (contante maandelijks ontvangen gelden),
telkens verworven en voorhanden gehad enovergedragen
en van deze geldbedragen gebruik gemaakt,
terwijl verdachte en haar mededader wisten, dat voornoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk -
afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van gewoontewitwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich gedurende een periode van anderhalf jaar samen met haar ex-partner schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Zij heeft geprofiteerd van de inkomsten van haar ex-partner door een bedrag van in totaal € 9.000,- van hem aan te nemen en te gebruiken, terwijl zij wist dat dit geld uit enig misdrijf van haar ex-partner afkomstig was. Dit is een ernstig feit. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich om deze nadelige gevolgen niet bekommerd en puur uit eigen financieel gewin gehandeld.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Aangevoerd door verdachte
De verdachte heeft aangevoerd te kampen met een alcoholverslaving en psychische problemen, waarvoor zij behandeling krijgt. Zij heeft geen relatie meer met de medeverdachte en woont alleen. Zij leeft van een bijstandsuitkering.
7.3.2.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 november 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zal de rechtbank een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand opleggen. Bij de bepaling van de hoogte van de taakstraf en de duur van de voorwaardelijke gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Mede gelet op het feit dat de rechtbank tot de bewezenverklaring van een lager bedrag en een kortere periode komt dan de officier van justitie, legt de rechtbank een lagere straf op dan door de officier van justitie is geëist.
De voorwaardelijke gevangenisstraf dient er ook toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 1 (zegge: één) maand,
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
120 (zegge: honderdtwintig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
112 (zegge: honderdtwaalf) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
56 (zegge: zesenvijftig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. F.A. Hut en L. Amperse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Kokken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2015
tot en met 1 mei 2018 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, althans in
Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
immers hebben zij, verdachte en/of haar mededaders,
a. a)
van meerdere geldbedragen, te weten:
- in totaal 19.500 euro (meerdere (contante) maandelijkse ontvangen gelden)
althans van enige geldbedragen,
(telkens) de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de
vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen
en/of verhuld wie de rechthebbende is
en/of
b)
meerdere geldbedragen en/of voorwerpen, te weten:
- in totaal 19.500 euro (meerdere (contante) maandelijkse ontvangen gelden)
althans van enige geldbedragen,
(telkens) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet
en/of van deze geldbedragen gebruik gemaakt, terwijl verdachte en/of haar mededaders wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat voornoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;