ECLI:NL:RBROT:2020:12847

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
C/10/593726 / HA ZA 20-319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betaling en bewijslastverdeling in detacheringsgeschil

In deze zaak vorderen de besloten vennootschappen Jolange Opleidingen B.V. en Dermacodes B.V. terugbetaling van een bedrag van € 38.098,40 van de gedaagde partij, een detacheringsbedrijf. Jolange c.s. stellen dat zij jarenlang te veel hebben betaald aan de gedaagde partij voor ingeleend personeel, omdat er een onterecht hoge opslagfactor van 1,8 in rekening is gebracht, terwijl zij ervan uitgingen dat een opslagfactor van 1,6 gold. De rechtbank heeft op 16 december 2020 vonnis gewezen en de partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van hun stellingen. De rechtbank oordeelt dat het aan Jolange c.s. is om te bewijzen dat er geen rechtsgrond bestond voor de betalingen die zij hebben gedaan. De zaak is aangehouden voor het leveren van bewijs en verdere beslissingen zijn uitgesteld. De rechtbank heeft een zitting gepland voor 13 januari 2021 om te bespreken of Jolange c.s. bewijs willen leveren door het horen van getuigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/593726 / HA ZA 20-319
Vonnis van 16 december 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JOLANGE OPLEIDINGEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DERMACODES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. E.W.F.M. Hoogma te Zoetermeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Renzen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Jolange, Dermacodes (gezamenlijk: Jolange c.s.) en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de oproepingsbrief aan partijen van de rechtbank van 12 augustus 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling, gehouden op 18 november 2020;
  • de brief van 1 december 2020 van Jolange c.s. met opmerkingen over hetgeen in het proces-verbaal van mondelinge behandeling is verklaard.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) houdt alle aandelen in [naam bedrijf 2] (tevens h.o.d.n. [handelsnaam] ) alsmede in [naam gedaagde] .
[naam 1] houdt alle aandelen in [naam bedrijf 1] .
2.2.
Van begin 2015 tot en met december 2018 heeft Jolange van [naam bedrijf 2] personeel ingeleend om administratieve werkzaamheden te verrichten. Dit personeel was bij [naam bedrijf 2] in vaste dienst.
2.3.
Later in 2015 tot en met december 2018 heeft Jolange personeel van [naam gedaagde] ingeleend om te worden ingezet voor het geven van onderwijs dat Jolange verzorgt. Dit personeel werkte bij [naam gedaagde] op basis van oproepovereenkomsten.
2.4.
Van maart 2018 tot en met december 2018 heeft Dermacodes op dezelfde wijze en met hetzelfde doel als Jolange van [naam bedrijf 2] en van [naam gedaagde] personeel ingeleend.
2.5.
Tussen Jolange c.s. en [naam gedaagde] en [naam bedrijf 2] zijn geen schriftelijke overeenkomsten gesloten. Afspraken over de betaling voor de dienstverlening van [naam bedrijf 2] en [naam gedaagde] aan Jolange c.s. zijn ook niet anderszins op schrift gesteld.
2.6.
[naam bedrijf 2] hanteerde bij haar facturering aan Jolange en Dermacodes een opslagfactor van 1,6 over het bruto-loon op maandbasis van het personeel dat zij bij hen detacheerde.
2.7.
Steenberge hanteerde bij de facturering voor het personeel dat zij aan Jolange en Dermacodes uitleende een factor van 1,8 op het bruto-uurloon van dat personeel inclusief opslag voor vakantie.
2.8.
Op de facturen van [naam gedaagde] werd slechts het door Jolange c.s. verschuldigde uurtarief vermeld, zonder vermelding dat daarbij een opslag van 80% in rekening was gebracht.
2.9.
Op 26 juli 2018 heeft Jolange c.s. bij [naam gedaagde] aan de orde gesteld dat zij ten onrechte een opslagfactor van 1,8 had gehanteerd en hanteerde. Jolange c.s. hebben de facturen van [naam gedaagde] daarna tot het eindigen van de inlening van personeel – eind december 2018 – steeds betaald.

3..Het geschil

3.1.
Jolange c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [naam gedaagde] veroordeelt:
1. om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan hen terug te betalen het bedrag van
€ 38.098,40, in casu € 31.544,54 aan Jolange en € 6.553,87 aan Dermacodes, vermeerderd met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW, althans met de wettelijke rente van 6:119 BW, alles vanaf de data van betaling, subsidiair vanaf 5 december 2019 en meer subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
2. om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan hen te betalen de buitengerechtelijke incassokosten over € 38.098,40 van € 1.155,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. in de kosten van het geding, te vermeerderen met een bedrag voor nakosten van € 131,- dan wel indien betekening van het vonnis plaatsvindt, met € 199,- voor nakosten.
3.2.
Jolange c.s. leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [naam gedaagde] eenzijdig en zonder medeweten van Jolange c.s. een opslag van 1,8 in de uurtarieven in rekening heeft gebracht, terwijl voorheen een opslagfactor van 1,6 werd gehanteerd. Over een opslagfactor van 1,8 is volgens Jolange c.s. nooit gesproken. Dit verschil van factor 0,2 – bij elkaar € 38.098,40 – is volgens Jolange c.s. daarom onverschuldigd aan [naam gedaagde] betaald en vordert zij op grond van artikel 6:203 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) van [naam gedaagde] terug.
3.3.
[naam gedaagde] bestrijdt de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Jolange c.s. in hun vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Jolange c.s. in de proceskosten.
3.4.
Volgens [naam gedaagde] is tussen [naam bedrijf 2] en Jolange c.s. een opslagfactor van 1,6 overeengekomen, maar gold tussen [naam gedaagde] en Jolange c.s. een opslagfactor van 1,8. Volgens haar werd door [naam gedaagde] een andere opslagfactor in rekening gebracht omdat de voorwaarden waaronder het personeel van [naam gedaagde] aan Jolange c.s. werd uitgeleend andere waren dan die bij de uitlening van personeel door [naam bedrijf 2] golden. Bij de inlening van het personeel van [naam bedrijf 2] werd vast personeel ingeleend en kwamen vrije dagen, vakanties en ziekte voor rekening en risico van Jolange c.s. Voor medewerkers die Jolange c.s. vanaf 2015 van [naam gedaagde] op uurbasis inleende, is een hogere opslagfactor van 1,8 in rekening gebracht omdat op uurbasis werd afgerekend en vrije dagen, vakanties en ziekte voor rekening en risico van [naam gedaagde] kwamen. Volgens [naam gedaagde] is het feit dat een hogere opslagfactor in rekening zou worden gebracht aan de directeur van Jolange, [naam 2] , toen Jolange haar had gevraagd of zij Jolange van dienst kon zijn bij de verloning van onderwijspersoneel, meegedeeld en door deze geaccepteerd.

4..De beoordeling

4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of [naam gedaagde] met Jolange c.s. is overeengekomen dat [naam gedaagde] een opslagfactor van 1,8 zou mogen hanteren bij het in rekening te brengen uurtarief voor personeel dat Jolange c.s. inleenden van [naam gedaagde] .
4.2.
Jolange c.s. stellen dat zij ervan zijn uitgegaan dat Steengberg voor het uitlenen van personeel een opslagfactor van 1,6 op het brutoloon van dat personeel in rekening zou brengen, evenals dat het geval was en was overeengekomen met [naam bedrijf 2] bij in de inlening van personeel van die vennootschap. Omdat zij er pas achteraf achter zijn gekomen dat [naam gedaagde] in werkelijkheid een opslagfactor van 1,8 hanteerde, vorderen Jolange c.s. het verschil tussen het door hen betaalde bedrag en het bedrag dat zij op basis van een factor 1,6 hadden moeten betalen van [naam gedaagde] als onverschuldigd terug.
4.3.
Op grond van artikel 6:203 lid 1 BW samen met de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het aan Jolange c.s. om te stellen en – bij betwisting – te bewijzen dat voor de betaling van de bedragen die zij vorderen geen rechtsgrond bestond. [naam gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat dit voor de betalingen door Jolange c.s. het geval was (zie hiervoor onder 3.4).
4.4.
Jolange c.s. hebben bewijs van hun stellingen aangeboden. De rechtbank zal hen toelaten tot het leveren van bewijs daarvan. De rechtbank begrijpt de stellingen van Jolange c.s. daarbij aldus, dat zij erop mochten vertrouwen dat [naam gedaagde] geen ander tarief in rekening zou brengen dan [naam bedrijf 2] , een vennootschap waarin [naam 1] eveneens (indirect) alle aandelen hield, in het verleden had gedaan en dat dus ook met [naam gedaagde] (stilzwijgend) is overeengekomen dat een opslagfactor van 1,6 over het brutoloon van het van [naam gedaagde] in te lenen personeel in rekening zou worden gebracht. Anders dan Jolange c.s. hebben aangevoerd, hebben zij het bewijs van deze stellingen met de door hen overgelegde e-mails en whatsapp-berichten niet - ook niet voorshands - geleverd.
4.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank:
5.1.
laat Jolange c.s. toe te bewijzen dat met [naam gedaagde] (stilzwijgend) is overeengekomen dat een opslagfactor van 1,6 over de uurtarieven van in te lenen personeel van [naam gedaagde] in rekening zou worden gebracht, zodat [naam gedaagde] zonder rechtsgrond een opslagfactor van 1,8 over die uurtarieven in rekening heeft gebracht,
5.2.
bepaalt dat indien Jolange c.s. dit bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125, voor de rechter die onderhavig vonnis wijst of voor een andere rechter die daarvoor zal worden aangewezen;
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 januari 2021 voor uitlating door Jolange c.s. (door middel van een akte) over de vraag of zij bewijs willen leveren door het horen van getuigen en, in dat geval, met opgave van de namen van de te horen getuigen, de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden februari 2021 tot en met mei 2021, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.4.
bepaalt voorts dat Jolange c.s., indien zij bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 16 december 2020.
3152/3351