In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 augustus 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk vervoeren van cocaïne. De verdachte, die op dat moment preventief gedetineerd was, werd op 2 juli 2020 door de politie staande gehouden in Rotterdam. Tijdens deze controle werd in een tas op de bijrijdersstoel van zijn voertuig een pakket met 969,8 gram cocaïne aangetroffen. De verdachte ontkende wetenschap te hebben van de aanwezigheid van de drugs en stelde dat een passagier kort voor zijn aanhouding de tas had achtergelaten. De rechtbank oordeelde echter dat het alternatieve scenario van de verdachte niet aannemelijk was, aangezien er geen bewijs was dat er een andere persoon in het voertuig had gezeten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wetenschap had van de cocaïne en dat hij deze opzettelijk had vervoerd.
De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet en legde een gevangenisstraf van 6 maanden op. De rechtbank nam daarbij in overweging dat het vervoer van harddrugs ernstige gevolgen heeft voor de volksgezondheid en dat eerdere veroordelingen van de verdachte op het gebied van de Opiumwet niet hadden geleid tot een verandering in zijn gedrag. De rechtbank verklaarde ook de tas waarin de cocaïne was aangetroffen verbeurd, evenals de in beslag genomen hoeveelheid cocaïne, in overeenstemming met de wettelijke voorschriften.