In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 februari 2020 uitspraak gedaan over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel die aan de veroordeelde was opgelegd. De officier van justitie had op 15 januari 2020 een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, die oorspronkelijk was opgelegd bij vonnis van 4 december 2017. De veroordeelde had zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan de ISD-maatregel waren verbonden, waaronder het melden bij Reclassering Nederland en het ondergaan van behandeling voor zijn verslavingsproblematiek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde herhaaldelijk niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, wat heeft geleid tot een verhoogd recidiverisico.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de termijn waarbinnen de vordering was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de vordering tijdig was ingediend, binnen de drie maanden na het verstrijken van de proeftijd. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de veroordeelde verworpen, die stelde dat de ISD-maatregel niet meer passend was gezien de huidige situatie van de veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de situatie van de veroordeelde verre van goed was en dat eerdere hulpverleningstrajecten niet succesvol waren geweest.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaren te gelasten, met de overweging dat dit de enige resterende mogelijkheid was om de veroordeelde uit zijn huidige omgeving te halen en hem de benodigde begeleiding te bieden. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.