ECLI:NL:RBROT:2020:12528

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
TUL: 10/661199-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging voorwaardelijke ISD-maatregel na niet-naleving van voorwaarden

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 februari 2020 uitspraak gedaan over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel die aan de veroordeelde was opgelegd. De officier van justitie had op 15 januari 2020 een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, die oorspronkelijk was opgelegd bij vonnis van 4 december 2017. De veroordeelde had zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan de ISD-maatregel waren verbonden, waaronder het melden bij Reclassering Nederland en het ondergaan van behandeling voor zijn verslavingsproblematiek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde herhaaldelijk niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, wat heeft geleid tot een verhoogd recidiverisico.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de termijn waarbinnen de vordering was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de vordering tijdig was ingediend, binnen de drie maanden na het verstrijken van de proeftijd. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de veroordeelde verworpen, die stelde dat de ISD-maatregel niet meer passend was gezien de huidige situatie van de veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de situatie van de veroordeelde verre van goed was en dat eerdere hulpverleningstrajecten niet succesvol waren geweest.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaren te gelasten, met de overweging dat dit de enige resterende mogelijkheid was om de veroordeelde uit zijn huidige omgeving te halen en hem de benodigde begeleiding te bieden. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer TUL: 10/661199-17
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de veroordeelde

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel,
raadsman mr. P. van Tour, advocaat te Rotterdam.

Vordering

Op 15 januari 2020 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2017 aan de veroordeelde voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (verder: ISD-maatregel) voor de duur van 2 jaren.
Bij de vordering is overgelegd het rapport van Reclassering Nederland van 30 december 2019.

Feiten

Bij voornoemd vonnis, dat onherroepelijk is geworden, is aan de veroordeelde een ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren opgelegd.
Daarbij is, met vaststelling van een proeftijd van 2 jaren, bepaald dat deze maatregel niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de veroordeelde de gestelde algemene en bijzondere voorwaarden niet naleeft. Als bijzondere voorwaarden zijn onder meer gesteld:
1. de veroordeelde zal zich melden bij Reclassering Nederland, zolang en frequent als
die reclasseringsinstelling noodzakelijk vindt;
2. de veroordeelde zal zich voor behandeling van zijn verslavingsproblematiek klinisch
laten opnemen in Bouman GGZ, althans een soortgelijke instelling, en zal zich
houden aan de aanwijzingen die door of namens de (geneesheer-) directeur van die
instelling worden gegeven, tot uiterlijk 19 september 2018 of zoveel korter als de
(geneesheer-)directeur van die instelling verantwoord vindt;
3. de veroordeelde zal verblijven in een beschermde woonvorm, indien en zolang de
reclassering dit noodzakelijk acht;
4. de veroordeelde zal meewerken aan urinecontroles, zo vaak en zolang als de
reclassering noodzakelijk acht;
5. de veroordeelde zal meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek;
6. de veroordeelde zal zich inspannen om een dagbesteding te vinden en behouden;
7. de veroordeelde zal beschikken over legale inkomsten, meewerken aan
bewindvoering en de reclassering inzage geven in zijn financiën;
Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2018 is veroordeelde tot een week gevangenisstraf veroordeeld voor een winkeldiefstal gepleegd op 17 september 2018.

Procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 26 februari 2020. De officier van justitie mr. E.M. Harbers, de veroordeelde en zijn raadsman zijn gehoord. Voorts is [naam] als deskundige gehoord, als reclasseringswerker verbonden aan voornoemde reclasseringsinstelling.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft op de terechtzitting gepersisteerd bij de ingediende vordering.

Standpunt veroordeelde

De raadsman heeft primair gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering. De veroordeelde en zijn raadsman hebben op de terechtzitting zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat de ISD-maatregel niet goed aansluit op de huidige situatie van de veroordeelde. De veroordeelde heeft weliswaar een terugval gehad, maar zijn situatie is veel beter dan toen de voorwaardelijke ISD-maatregel werd opgelegd. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om de ISD-maatregel voor een kortere periode op te leggen omdat veroordeelde ook al een periode in een FVK heeft verbleven.

Ontvankelijkheid

De proeftijd van 2 jaar is ingegaan op 19 december 2017 en geëindigd op 18 december 2019. De vordering is ingediend op 15 januari 2020. De vraag rijst of het openbaar ministerie na het verstrijken van de proeftijd alsnog de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke maatregel kan vorderen. Het antwoord op deze vraag vloeit niet rechtstreeks voort uit artikel 6:6:1 jo. 6:6:21 van het Wetboek van Strafvordering. Ten aanzien van artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht, bestond ook vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in de literatuur onduidelijkheid over de vraag of de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel ook na het verstrijken van de proeftijd kon worden ingediend, en zo ja tot wanneer. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet USB blijkt niet dat de wetgever ten aanzien van deze onzekerheid heeft beoogd een duidelijk standpunt in te nemen. De beantwoording van deze vraag is daarmee kennelijk door de wetgever aan de rechtspraktijk overgelaten.
Artikel 6 EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op de vaststelling van zijn rechten en verplichtingen binnen een redelijke termijn. Dit betekent dat ook een veroordeelde, na het verstrijken van de proeftijd, er in beginsel van uit moet kunnen gaan dat het openbaar ministerie niet meer om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf of maatregel zal vragen. Het voorbereiden van een vordering voor de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf of maatregel kost echter enige tijd. Zo zal het openbaar ministerie bijvoorbeeld, zoals in dit geval, eerst advies van de toezichthouder willen inwinnen. Indien de vordering tot tenuitvoerlegging slechts binnen de proeftijd kan worden ingediend, betekent dit bovendien dat overtredingen van de voorwaarde(n) in de laatste periode van de proeftijd feitelijk niet meer tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke maatregel zouden kunnen leiden. De effectieve duur van de proeftijd zou hiermee worden verkort. Dit is niet een aanvaardbare uitkomst. Uit het stelsel van de wet volgt logischerwijs aldus dat het openbaar ministerie de bevoegdheid moet hebben om ook binnen
een redelijke termijnna het verstrijken van de proeftijd de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel te vorderen.
De redelijke termijn is in dit geval niet overschreden. Artikel 14g lid 5 Sr begrensde met betrekking tot een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf de termijn waarbinnen het openbaar ministerie een vordering tot tenuitvoerlegging aanhangig kon maken tot drie maanden na het verstrijken van de proeftijd. Dit artikel is met de inwerkingtreding van de Wet USB weliswaar komen te vervallen, maar uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet USB blijkt niet dat de wetgever een materiële verandering van de termijn voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft beoogd. Bij deze stand van zaken voelt de rechtbank zich vrij om bij de invulling van de hier bedoelde redelijke termijn voor indienen aan te sluiten bij het vóór 1 januari 2020 geldende recht. Omdat is vastgesteld dat de vordering niet later dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd is ingediend, is het openbaar ministerie daarom ontvankelijk in de vordering.

Rapport reclassering

Het rapport van de reclassering houdt in dat de veroordeelde zich herhaalde malen niet aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden. De veroordeelde is direct na zijn ontslag uit de kliniek teruggevallen in middelengebruik. De behandeling bij Fivoor en de begeleiding vanuit Humanitas zijn gestopt. De veroordeelde komt ook sinds de zomer van 2019 zijn meldplicht niet meer na. Dit alles maakt dat de veroordeelde zijn bijzondere voorwaarden in zeer aanzienlijke mate onvoldoende is nagekomen. Daarnaast heeft de inzet van intensieve behandeling en begeleiding niet geleid tot een afname van het recidiverisico.
De deskundige [naam] heeft op de terechtzitting verder toegelicht dat zij twee intensieve trajecten met de veroordeelde heeft doorlopen die niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. De behandeling in de FVK van Antes was aanvankelijk succesvol, maar het vervolgtraject is mislukt. De veroordeelde is na zijn ontslag uit de kliniek weer afgegleden en is inmiddels vrijwel alles weer kwijtgeraakt wat hij had opgebouwd gedurende de behandeling en begeleiding. [naam] merkt verder op dat de houding van de veroordeelde zich gaandeweg leek te verharden. Uit politiemutaties blijkt namelijk dat de veroordeelde de afgelopen tijd betrokken is geweest bij meerdere incidenten. Het recidiverisico wordt daardoor (nog) hoger ingeschat. De tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel zal de veroordeelde uit zijn huidige omgeving halen. Begeleiding vanuit een nog strakker en intensiever kader is op dit moment de enig nog resterende mogelijkheid.

Beoordeling

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat genoegzaam vast staat dat de veroordeelde de hierboven vermelde bijzondere voorwaarden verwijtbaar niet heeft nageleefd.
De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman dat de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel niet goed past bij de huidige situatie van de veroordeelde. Uit het rapport van de reclassering, alsmede de mondelinge toelichting van getuige [naam] , blijkt dat de huidige situatie van veroordeelde verre van goed is en alle hulpverleningstrajecten tot heden niet tot resultaat hebben gehad dat veroordeelde zijn verslavingsproblematiek heeft overwonnen en, met name niet, dat hij zich onthoudt van het plegen van strafbare feiten. De ISD-maatregel dient nu ten uitvoer te worden gelegd en daarmee is een termijn van 2 jaar gemoeid. Voor het bekorten van die termijn, zoals door de raadsman, bestaat geen grond.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vordering,
gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij voormeld vonnis aan de veroordeelde voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren.
Deze beslissing is genomen door mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. A.M.G. van de Kragt en J.J. Kuipers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A-L.H. Wilkens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 februari 2020.