ECLI:NL:RBROT:2020:12522
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met schuldwitwassen
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, naar aanleiding van een eerder vonnis waarin de veroordeelde was veroordeeld voor schuldwitwassen. De officier van justitie, mr. W. ten Have, vorderde dat het door de veroordeelde verkregen voordeel, geschat op € 10.000,-, aan de staat zou worden betaald. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tijdens de zitting op 25 september 2020 werd het standpunt van de officier van justitie gepresenteerd, waarin werd gesteld dat de vordering toegewezen moest worden, tenzij er in de strafzaak een schadevergoedingsmaatregel werd opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsvrouw mr. P. van Dongen, betoogde echter dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel had verkregen uit het bewezenverklaarde schuldwitwassen.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen, omdat er onvoldoende aanknopingspunten waren om vast te stellen dat de veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit van witwassen op zich niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. A.M.G. van de Kragt, en de rechters mrs. M.J.M. van Beckhoven en L.J.M. Janssen.