ECLI:NL:RBROT:2020:12344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
C/10/604306 / HA ZA 20-895
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en incidentele vordering tot verwijzing naar de kamer voor kantonzaken afgewezen

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is op 23 december 2020 een vonnis gewezen in een incident. De eiseres, een vereniging, had de gedaagde, een particulier, gedagvaard in een civiele procedure. De gedaagde voerde een incidentele vordering tot verwijzing naar de kamer voor kantonzaken aan, met het argument dat de vordering een geldvordering betrof met een beloop van minder dan € 25.000,00. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet had aangetoond dat de vorderingen gezamenlijk geen hogere waarde vertegenwoordigden dan € 25.000,00. De rechtbank stelde vast dat de eiseres in de hoofdzaak vorderingen had ingediend die deels van onbepaalde waarde waren, en dat de gedaagde niet tijdig de exceptie van onbevoegdheid had ingeroepen. De rechtbank concludeerde dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen en wees de incidentele vordering van de gedaagde af. Tevens werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van het incident, die op € 543,00 werden vastgesteld. Het vonnis werd openbaar uitgesproken door de rechters op 6 januari 2021, met een oproep voor een mondelinge behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604306 / HA ZA 20-895
Vonnis in incident van 23 december 2020
in de zaak van
de vereniging
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. H.J.G. Braakhuis te Arnhem,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. E. de Jongh te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna de [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 april 2020, waarbij [naam gedaagde] werd gedagvaard voor de rechtbank Den Haag, met producties;
  • de brief van 19 juni 2020 van [naam gedaagde] met het verzoek tot verwijzing naar een andere rechtbank;
  • de brief van 22 juni 2020 van de [naam eiseres] , waarin zjj zich refereert;
  • het vonnis van 1 juli 2020 van de rechtbank Den Haag, waarin de zaak op grond van artikel 46b Wet RO wordt verwezen naar de rechtbank Rotterdam;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
De [naam eiseres] vordert in de hoofdzaak – kort weergegeven – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [naam gedaagde] te veroordelen zijn tuin te onderhouden en te blijven onderhouden, meer specifiek door het snoeien en gesnoeid houden van hoog opschietende en/of lichtbelemmerende, dan wel overhangende struiken/bomen, subsidiair te gehengen en gedogen, dat zulks op kosten van [naam gedaagde] door de tuinman van de [naam eiseres] zal worden uitgevoerd;
II. [naam gedaagde] te veroordelen de klimop die tegen de buitengevel groeit te verwijderen en verwijderd te houden, subsidiair te gehengen en gedogen dat zulks op kosten van [naam gedaagde] door de tuinman van de [naam eiseres] zal worden uitgevoerd;
III. [naam gedaagde] te veroordelen de scheef staande pergola te verwijderen, subsidiair te gehengen en gedogen dat zulks op kosten van [naam gedaagde] door een door de [naam eiseres] ingeschakelde deskundige zal geschieden;
IV. [naam gedaagde] te veroordelen het kapotte zonnescherm te repareren dan wel verwijderen, subsidiair te gehengen en gedogen dat dat zonnescherm op kosten van [naam gedaagde] door een door de [naam eiseres] ingeschakelde deskundige zal worden verwijderd;
V. [naam gedaagde] te verbieden goederen op te (doen) slaan op de oprit van de nooduitgang;
VI. [naam gedaagde] te verbieden de gemeenschappelijke borstwering/buitenmuur als toegang tot zijn tuin te gebruiken;
VII. [naam gedaagde] te gebieden zich te onthouden van het intimideren, schofferen en/of beledigen van (oud)bestuursleden en degenen die bij de [naam eiseres] zijn betrokken;
VIII. [naam gedaagde] te verbieden zijn privégedeelte aan een derde in gebruik te geven, indien geen ondertekende gebruikersverklaring is overgelegd;
IX. [naam gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in de hoofdzaak te wijzen vonnis de garages die op naam van zijn opgeheven/ontbonden B.V. staan, op zijn eigen naam te (laten) zetten;
De vorderingen I tot en met IX op straffe van een dwangsom;
X. [naam gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in de hoofdzaak te wijzen vonnis aan de [naam eiseres] te betalen de opgelegde boetes ter hoogte van € 5,926,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding;
XI. [naam gedaagde] te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van het in de hoofdzaak te wijzen vonnis aan de [naam eiseres] te betalen een bedrag van € 3.104,95, te vermeerderen met de contractuele rente, dan wel de wettelijke rente over een bedrag van € 2.654,10 vanaf de datum van dagvaarding;
XII. [naam gedaagde] te veroordelen in de (na)kosten van de procedure.
XIII. [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 219,00 per maand aan nog te vervallen (voorschot-) bijdragen voor de woning, te vermeerderen met de eventuele door de [naam eiseres] vast te stellen maandelijkse verhoging, alsmede met ingang van april 2020 tot aan het einde van het ten tijde van deze dagvaarding lopende boekjaar, zijnde december 2020;
XIV. [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 78,00 per maand aan nog te vervallen (voorschot-) bijdragen voor de garages, te vermeerderen met de eventuele door de [naam eiseres] vast te stellen maandelijkse verhoging, alsmede met ingang van april 2020 tot aan het einde van het ten tijde van deze dagvaarding lopende boekjaar, zijnde december 2020.

3..Het geschil in het incident

3.1.
[naam eiser] vordert dat de rechtbank de zaak verwijst naar de kamer voor kantonzaken, met veroordeling van de [naam verweerster] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van dit incident, nader op te maken bij staat.
3.2.
Met betrekking tot de vordering tot verwijzing voert [naam eiser] aan dat blijkens de dagvaarding sprake is van een geldvordering (waardevordering) met een (veel) lager beloop dan ten hoogste € 25.000,00. Nevenvorderingen, zoals dwangsommen, tellen niet mee bij de vraag of de vordering al dan niet hoger is dan € 25.000,00, aldus [naam eiser] . Ten aanzien van de vordering tot veroordeling in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten stelt [naam eiser] zich op het standpunt dat sprake is van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig handelen. Hij voert daartoe aan dat de heer [naam] , voorzitten van de [naam verweerster] , als oud-rechter moet hebben geweten dat de sector civiel niet bevoegd is en hij, althans de [naam verweerster] , [naam eiser] opzettelijk heeft gedagvaard bij de sector civiel in een poging tot intimidatie, althans het op hoge kosten jagen, nu [naam eiser] in die procedure niet in persoon kan verschijnen.
3.3.
De [naam verweerster] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijk-verklaring van [naam eiser] , althans tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [naam eiser] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van dit incident.
3.4.
De [naam verweerster] voert daartoe – samengevat – het volgende aan. De exceptie van onbevoegdheid moet, op straffe van verval van het recht daartoe, worden gevoerd vóór alle weren ten gronde. Nu de exceptie in eenzelfde conclusie, maar pas nadat al inhoudelijk verweer ten gronde is gevoerd, aan de orde is gesteld, is dat te laat. Afgezien daarvan geldt volgens de [naam verweerster] dat de vorderingen in de hoofdzaak strekken tot nakoming van de verplichtingen zoals die voor [naam eiser] als lid van de [naam verweerster] voortvloeien uit de wet en de akte van splitsing. De [naam verweerster] stelt dat het belang van de [naam verweerster] bij nakoming door [naam eiser] niet in geld kan worden uitgedrukt. Dit zijn volgens de [naam verweerster] geen vorderingen die een bepaalde waarde vertegenwoordigen, noch is sprake van een aardvordering waardoor de kamer voor kantonzaken bevoegd zou zijn daarvan kennis te nemen. Van misbruik van procesrecht is reeds daarom geen sprake, aldus de [naam verweerster] .
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 42 Wet RO de rechtbank absoluut bevoegd is kennis te nemen van alle burgerlijke vorderingen in eerste aanleg. De rechtbank begrijpt de incidentele vordering zo dat deze strekt tot interne verwijzing binnen de rechtbank zoals bedoeld in artikel 71 Rv. In dit artikel wordt niet de eis gesteld dat gedaagde zulks aanvoert vóór alle weren. En waar die eis wel geldt, is het voldoende als het beroep op onbevoegdheid in de conclusie van antwoord wordt aangevoerd.
4.2.
Ingevolge artikel 93 aanhef en onder a en b Rv worden zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, en zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00, door de kantonrechter behandeld en beslist.
4.3.
De vordering van de [naam verweerster] zijn deels vorderingen van onbepaalde waarde, nu zij niet in een bepaald geldbedrag zijn uitgedrukt. Uit artikel 94 lid 1 Rv volgt dat indien een zaak meer dan één vordering betreft als bedoeld in artikel 93 onder a en b Rv, voor de toepassing van dat artikel beslissend is het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen.
4.4.
Om te kunnen beoordelen of de kamer voor kantonzaken of de civiele kamer van de rechtbank bevoegd is, is dus van belang of er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen van de [naam verweerster] gezamenlijk geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,00. Van dat laatste rust op [naam eiser] de stelplicht.
4.5.
[naam eiser] heeft enkel gesteld dat uit de dagvaarding blijkt dat sprake is van geldvorderingen en dat deze een veel lager beloop hebben dan € 25.000,00, nu nevenvorderingen, zoals dwangsommen, niet worden meegeteld. Daarmee miskent [naam eiser] dat een deel van de vorderingen ziet op vorderingen van onbepaalde waarde, althans hij heeft ten aanzien hiervan niets gesteld. [naam eiser] heeft geen argumenten aangedragen op basis waarvan de rechtbank zou kunnen concluderen dat de vorderingen van de [naam verweerster] gezamenlijk geen hogere waarde dan € 25.000,00 vertegenwoordigen. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunten om die conclusie op te kunnen baseren. De rechtbank kan dan ook niet anders dan oordelen dat de [naam verweerster] , volgens de hoofdregel van artikel 93 sub b Rv, de vordering bij de civiele kamer van deze rechtbank mocht aanbrengen. De incidentele vordering van [naam eiser] zal dan ook worden afgewezen. Hiermee is tevens het oordeel gegeven dat de [naam verweerster] geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt en niet onrechtmatig heeft gehandeld.
4.6.
[naam eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van de [naam verweerster] worden tot aan deze uitspraak begroot op € 543,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II).

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [naam eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van de [naam verweerster] tot op heden vastgesteld op € 543,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag
6 januari 2021voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. Th. Veling, rolrechter, op 23 december 2020.
3242/638