ECLI:NL:RBROT:2020:12204

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
10/997502-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een levensmiddelenbedrijf voor het illegaal exploiteren van vleesproducten zonder erkenning

Op 29 december 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het exploiteren van een levensmiddelenbedrijf dat niet door de bevoegde autoriteit was erkend. De verdachte, geboren in [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte], werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Velthoven. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het in de handel brengen van schapenvlees en rundvlees zonder de vereiste erkenning. De tenlastelegging omvatte feiten die zich hebben voorgedaan tussen 1 januari 2018 en 13 maart 2019. De officier van justitie had een geldboete van vijftigduizend euro geëist, waarvan twintigduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

Tijdens de zitting op 15 december 2020 werd het bewijs besproken, waaronder verklaringen van de verdachte en de medeverdachte, zijn zoon. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de illegale slachtpraktijken en het ontbreken van de vereiste erkenning voor zijn bedrijf. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig was, maar dit verweer werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk had gehandeld in strijd met de voedselveiligheidswetgeving, wat ernstige risico's voor de volksgezondheid met zich meebracht.

De rechtbank legde de verdachte een geldboete op van veertigduizend euro, waarvan twintigduizend euro voorwaardelijk, en 235 dagen hechtenis, niet ten uitvoer gelegd, onder de voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd van drie jaar niet aan een strafbaar feit schuldig zou maken. Daarnaast werd het in beslag genomen geld ter waarde van € 64.703,55 aan de verdachte teruggegeven, terwijl een vals geldbiljet van vijftig euro aan het verkeer werd onttrokken. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de noodzaak van naleving van de voedselveiligheidsvoorschriften.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/997502-19
Datum uitspraak: 29 december 2020
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
gemachtigd raadsman mr. J. Velthoven, advocaat te Tiel.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 15 december 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. S.M. van der Kallen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een geldboete van vijftigduizend euro, waarvan twintigduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

4..Geldigheid dagvaarding

Standpunt van de verdediging
De dagvaarding is geheel of partieel nietig in de zin van artikel 261, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. In de tenlastelegging wordt onvoldoende feitelijk aangeduid onder welke omstandigheden de daarin genoemde producten (schapenvlees en/of rundvlees) niet uitsluitend waren bewerkt en/of gehanteerd in een inrichting die door de bevoegde autoriteit was erkend. Daarnaast wordt in de tenlastelegging niet voldoende feitelijk geduid op welke inrichtingen wordt gedoeld. Uit het procesdossier blijkt immers van meerdere inrichtingen.
Oordeel van de rechtbank
Gelet op de inhoud van het verweer, begrijpt de rechtbank dit als een partieel nietigheidsverweer, nu het verweer naar zijn inhoud slechts op het onder 1 ten laste gelegde ziet.
Het verweer wordt verworpen. Het onder 1 ten laste gelegde is, gelezen in combinatie met het onderliggend dossier, voldoende duidelijk voor de verdachte om te kunnen begrijpen wat hem wordt verweten. Uit hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, blijkt dat zulks ook het geval was.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding, is de dagvaarding geldig.

5..Waardering van het bewijs

Standpunt van de verdediging

Tenlastegelegde periode eerste feit
De onder 1 ten laste gelegde periode betreft 1 januari 2018 tot en met 13 maart 2019. Na bestudering van het complete dossier kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de startdatum lukraak is gekozen. Er is geen enkel aanknopingspunt in het dossier te vinden om tot deze aanvangsdatum te komen.
Medeplegen
Van het onder 1 en 2 ten laste gelegde medeplegen is geen sprake, nu een nauwe en bewuste samenwerking niet bewezen kan worden. De verdachte heeft zijn veehandel altijd als een eenmanszaak gehad. Gedurende de ten laste gelegde periode had de zoon van de verdachte, de medeverdachte [naam medeverdachte] , een ondergeschikte rol ten opzichte van de verdachte. Hij verrichte slechts hand- en spandiensten. De verdachte had alles in eigendom en contacten met derden kwamen allemaal uit het netwerk van de verdachte.
Alternatief scenario eerste feit
Wat betreft het onder 1 ten laste gelegde ‘schapenvlees en/of rundvlees in de handel brengen, terwijl die producten niet uitsluitend waren bewerkt en/of gehanteerd in een inrichting, die door de bevoegde autoriteit was erkend’ blijkt uit het dossier duidelijk dat de schapen en runderen door de verdachte op een correcte wijze zijn geadministreerd bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Er is geen bewijs dat de verdachte op zijn eigen perceel heeft geslacht, hij is fysiek ook niet (meer) in staat om op grote schaal te slachten. Dat hij tijdens de doorzoeking - niet waarheidsgetrouw - heeft verklaard dat hij wel zou slachten, kwam slechts voort uit woede en frustratie. Niet uit te sluiten valt dat de verdachte, zoals hij op 23 april 2019 heeft verklaard, een opzetje heeft gecreëerd om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) en de politie om de tuin te leiden en deze diensten op die manier te bewegen om bij hem langs te komen. Hij had begrepen dat ene [naam] , een bekende van zijn buurman die enkele jaren daarvoor € 20.000,- van hem had gestolen, voornemens was aan de NVWA te verraden dat de verdachte en zijn zoon illegaal zouden slachten. Om te zorgen dat deze persoon inderdaad een melding zou maken, had de verdachte eind 2018 schapenhuiden gestolen bij een slachthuis en - naar de rechtbank begrijpt - als een soort lokaas op zijn erf gelegd. Als de politie en de NVWA door het opzetje van de verdachte bij hem zouden komen, zou hij alles kunnen uitleggen en hen kunnen waarschuwen voor vermeende onrechtmatigheden die bij de NVWA plaats zouden vinden.
Verweer tweede feit
De verdediging erkent dat er 115 kilogram vlees en meerdere karkassen zijn aangetroffen en dat de verdachte niet heeft aangetoond wie hem die levensmiddelen heeft geleverd. De karkassen waren echter niet van de verdachte en hij is op basis van de verordening niet gehouden om openheid van zaken te geven ten aanzien van de vraag van wie hij het vlees geleverd heeft gekregen.
Oordeel van de rechtbank
Tenlastegelegde periode eerste feit
De verdachte heeft op 23 april 2019 tegenover de NVWA verklaard dat de koelcel, waarin onder meer schapenkarkassen zijn aangetroffen, sinds ongeveer een jaar op het perceel van de woning van zijn zoon en medeverdachte staat. Voordat hij de koelcel had, was zijn handel kleiner, zo verklaarde de verdachte. Hieruit volgt dat hij zich in ieder geval vanaf april 2018 heeft beziggehouden met de handel in vlees waarbij hij een koelcel gebruikte en dat hij zich ook daarvoor al bezig hield met de handel in vlees, zij het op kleinere schaal. Gezien het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding om de tenlastegelegde periode aan te passen. Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken kan de rol van de medeverdachte [naam medeverdachte] , de zoon van de verdachte, niet geduid worden als ondergeschikt aan de verdachte en het verrichten van slechts hand- en spandiensten. Integendeel, de medeverdachte vervulde een volwaardig aandeel in het geheel, hij leverde een wezenlijke bijdrage. Zo volgt uit de bewijsmiddelen dat de medeverdachte het grootste deel van de contacten met afnemers onderhield, dat hij vlees ophaalde bij slachthuizen, vlees vervoerde naar afnemers en proactief potentiele afnemers benaderde om hun vlees te verkopen. Ook kon hij blijkens de verklaring van de verdachte de [naam bedrijf 1] registraties via zijn telefoon afhandelen. Bij al deze handelingen had de medeverdachte intensief contact met zijn vader, de verdachte. Hij was voornemens om de vleeshandel van zijn vader over te nemen. Dat hij opdrachten van zijn vader kreeg en vervolgens ook uitvoerde, maakt niet dat er sprake was van een ondergeschikte rol waardoor geen medeplegen zou kunnen worden aangenomen. Integendeel, er was sprake van een bewuste en nauwe samenwerking. Daarbij zij overigens opgemerkt dat het volgens bestendige jurisprudentie niet nodig is dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten, zolang de samenwerking maar wel intensief is en dat is in casu het geval. Ook dit verweer wordt verworpen.
Alternatief scenario eerste feit
De bevindingen van de opsporingsambtenaren van de NVWA, waaruit blijkt dat er wel degelijk sprake is geweest van het slachten van schapen door in ieder geval de verdachte, worden bevestigd door de verklaring van de verdachte ten overstaan van zowel de hulpofficier van justitie als de rechter-commissaris tijdens de doorzoeking van diens erf op 11 maart 2019. Een bekennende verklaring met bovendien een zekere stelligheid. Daarbij worden deze verklaringen ondersteund door hetgeen is aangetroffen op het erf, te weten de berg schapenhuiden, de wijze waarop een slachtplaats was ingericht en het hierbij aangetroffen bloed, de kruiwagen met schapenresten, de verschillende schapenkoppen zonder gaatjes die zouden duiden op fixatie- of bedwelmingsapparatuur, de handzaag met aangekoekte bloed- vlees- en vetresten, de vleesmessen in de vensterbank met hierbij een briefje waarop termen als ‘borst’ en ‘achterbout’ vermeld staan, de schapenkarkassen zonder gezondheidskenmerken en het gevacumeerde vlees zonder etikettering.
Tegenover deze eerste door andere omstandigheden ondersteunde bekennende verklaring van de verdachte staat het later bij de politie door de verdachte geschetste alternatieve scenario, zoals hiervoor weergegeven. Dit scenario, dat geheel tegenovergesteld is aan wat de verdachte in zijn eerste verklaring naar voren heeft gebracht, is erg onaannemelijk, niet consistent en gelet op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting bovendien onvoldoende concreet onderbouwd. Dit verweer wordt eveneens verworpen.
Verweer tweede feit
Op basis van artikel 18, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, laatst gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/228 van de Commissie van 9 februari 2017 (hierna VO 178/2002), moeten - kort gezegd - exploitanten van levensmiddelenbedrijven kunnen nagaan wie hun levensmiddelen heeft geleverd en hiertoe moeten deze exploitanten beschikken over systemen en procedures met behulp waarvan deze informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteiten kan worden verstrekt. Op grond van artikel 6.2 van de Wet Dieren, in combinatie gelezen met artikel 2.1 van het Besluit Dierlijke Producten en artikel 2.4, lid 1, onder b, van de Regeling Dierlijke Producten, is het verboden om te handelen in strijd met de verplichting die volgt uit artikel 18 van de VO 178/2002. Nu de verdachte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de bevoegde autoriteit om duidelijkheid te geven over de leverancier van de aangetroffen levensmiddelen, is wettig en overtuigend bewezen dat hij in strijd met voornoemde verplichting heeft gehandeld.
Conclusie en bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 1 januari
2018 tot en met 13 maart 2019 in Herwijnen en elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander ,
meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd
met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004
immers, hebben hij en zijn mededader als exploitantenvan een
levensmiddelenbedrijf in Nederland vervaardigde producten van dierlijke
oorsprong, te weten schapenvlees en rundvlees, in de handel gebracht,
terwijl die producten niet uitsluitend waren bewerkt en gehanteerd in een
inrichting die door de bevoegde autoriteit was erkend (zoals vereist in
artikel 4, tweede lid, van deze verordening)
en
artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004
immers, hebben hij en zijn mededader als exploitanten van een
levensmiddelenbedrijf een inrichting waar producten van dierlijke oorsprong
werden gehanteerd waarvoor bijlage III bij Verordening 853/2004 voorschriften
bevat, te weten een slachthuis voor schapen en een uitsnijderij van
schapenvlees en een inrichting voor de opslag van schapen- en rundvlees,
in bedrijf gehad zonder erkenning van de
bevoegde autoriteit overeenkomstig Verordening (EG) nr. 854/2004;
2.
hij, in de periode van 11 maart 2019 tot en met 13 maart 2019 in
Herwijnen,
tezamen en in vereniging met een ander ,
meermalen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd
met artikel 18 van Verordening (EG) nr. 178/2002
immers, konden hij en zijn mededader als exploitanten van een
levensmiddelenbedrijf niet nagaan wie hen levensmiddelen, te weten:
- ( circa) 115 kilogram, althans een hoeveelheid, rundvlees en
- schapenkarkassen,
hadden geleverd,
in elk geval beschikten hij en zijn mededader als exploitanten van
een levensmiddelenbedrijf niet over een systeem of procedure met behulp
waarvan deze informatie aan de bevoegde autoriteit kon worden verstrekt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 3.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 3.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan;
2.
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 3.1 van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het exploiteren van een levensmiddelenbedrijf in vleesproducten dat niet door de bevoegde autoriteit was erkend. De verdachte handelde samen met zijn zoon in schapen- en rundvlees. Dieren werden daartoe door hen illegaal geslacht zonder hierbij gebruik te maken van fixatie- of bedwelmingsapparatuur. Het onder meer op die wijze verkregen vlees werd onder onhygiënische omstandigheden bewerkt, opgeslagen en in de handel gebracht. Voorts was de administratie van de herkomst van vleesproducten die de verdachte en zijn zoon tot hun beschikking hadden niet op orde.
Het ontbreken van een erkenning voor een dergelijk levensmiddelenbedrijf heeft tot gevolg dat het bevoegde gezag geen zicht heeft op het handelen aldaar en dat er geen controle is of wordt voldaan aan de geldende voorschriften, met alle gezondheidsrisico’s voor consumenten van het desbetreffende vlees van dien.
Met het illegaal slachten is het vlees onttrokken aan de nodige keuringen, waardoor mogelijke ziektes dan wel andere onvolkomenheden, zoals onnodig dierenleed, onopgemerkt bleven. Tenslotte is het zeer bezwaarlijk als niet achterhaald kan worden waar vlees is gehanteerd, nu de traceerbaarheid van dierlijke producten essentieel is voor de voedselveiligheid.
Met zijn handelen heeft de verdachte het belang van de voedselveiligheid opzettelijk en ernstig tekort gedaan.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
26 oktober 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor onder meer soortgelijke strafbare feiten.
Gezien het type feiten en de ernst daarvan zal aan de verdachte een geldboete van na te noemen hoogte worden opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Teneinde de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen, zal een deel van de hiervoor overwogen geldboete voorwaardelijk worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

9..In beslag genomen voorwerpen

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geld ter waarde van in totaal € 64.703,55 terug te geven aan de verdachte en het in beslag genomen vals geldbiljet van vijftig euro te onttrekken aan het verkeer.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het in beslag genomen geld ter waarde van in totaal € 64.703,55 zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte, met dien verstande dat op het bedrag nog conservatoir beslag ligt.
Het in beslag genomen vals geldbiljet van vijftig euro zal worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Behalve op het de reeds genoemde artikelen, is gelet op
  • de artikelen 14a, 4b, 14c, 23, 24c, 36b, 36d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
  • de artikelen 1 onder 1°, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
  • artikelen 3.2 en 6.2 van de Wet dieren,
  • artikel 2.1 van het Besluit dierlijke producten,
  • artikel 2.4 van de Regeling dierlijke producten,
  • artikelen 3 en 4 van de Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, laatst gewijzigd bij Verordening (EU) 2016/355 van de Commissie van 11 maart 2016 en
  • artikel 18 van de Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, laatst gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/228 van de Commissie van 9 februari 2017.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de dagvaarding geldig;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboete van € 40.000,00 (veertigduizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door
235 dagen hechtenis;
bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot
€ 20.000,00 (twintigduizend euro),bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door
135 dagen hechtenis,
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt gesteld op
drie jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als
algemene voorwaardedat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
verklaart onttrokken aan het verkeer het onder 4 genoemde vals geldbiljet van vijftig euro;
gelast de teruggave aan verdachte van het onder 1, 2 en 3 genoemde geld, een totaalbedrag van € 64.703,55.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. I.M.A. Hinfelaar, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 december 2020.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari
2018 tot en met 13 maart 2019 in Herwijnen en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd
met
artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004
immers, hebben/heeft hij en/of zijn mededader(s) als exploitant(en)van een
levensmiddelenbedrijf in Nederland vervaardigde producten van dierlijke
oorsprong, te weten schapenvlees en/of rundvlees, in de handel gebracht,
terwijl die producten niet uitsluitend waren bewerkt en/of gehanteerd in een
inrichting die door de bevoegde autoriteit was erkend (zoals vereist in
artikel 4, tweede lid, van deze verordening)
en/of
artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004
immers, hebben/heeft hij en/of zijn mededader(s) als exploitant(en)van een
levensmiddelenbedrijf een inrichting waar producten van dierlijke oorsprong
werden gehanteerd waarvoor bijlage III bij Verordening 853/2004 voorschriften
bevat, te weten een slachthuis voor schapen en/of een uitsnijderij van
schapenvlees en/of een inrichting voor de opslag van schapen- en/of rundvlees,
in bedrijf gehad zonder erkenning van de
bevoegde autoriteit overeenkomstig Verordening (EG) nr. 854/2004;
2.
hij, in of omstreeks de periode van 11 maart 2019 tot en met 13 maart 2019 in
Herwijnen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd
met
artikel 18 van Verordening (EG) nr. 178/2002
immers, kon(den) hij en/of zijn mededader(s) als exploitant(en) van een
levensmiddelenbedrijf niet nagaan wie hem/hen levensmiddelen, te weten:
- ( circa) 115 kilogram, althans een hoeveelheid, rundvlees en/of
- één of meer schapenkarkassen,
had(den) geleverd,
in elk geval beschikte(n) hij en/of zijn mededader(s) als exploitant(en)van
een levensmiddelenbedrijf niet over een systeem of procedure met behulp
waarvan deze informatie aan de bevoegde autoriteit kon worden verstrekt.