In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert eiseres, die huurder is van een woning van gedaagde, een verbod op de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis dat door de kantonrechter is uitgesproken. Dit vonnis, gedateerd 13 november 2020, heeft de huurovereenkomst ontbonden en eiseres veroordeeld om de woning binnen veertien dagen te ontruimen. Eiseres stelt dat de ontruiming onomkeerbaar is en dat zij, hangende het hoger beroep, in de woning moet kunnen blijven wonen. Gedaagde, de stichting Havensteder, voert verweer en stelt dat de ontruiming noodzakelijk is vanwege eerdere overlast door eiseres. De voorzieningenrechter moet nu beoordelen of de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis geschorst moet worden totdat het hoger beroep is beslist.
De voorzieningenrechter overweegt dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de kantonrechter niet gemotiveerd is, wat betekent dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Dit is in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat in dergelijke gevallen ook feiten en omstandigheden die zich voorafgaand aan de uitspraak hebben voorgedaan, betrokken moeten worden in de belangenafweging. De voorzieningenrechter concludeert dat het belang van eiseres om in de woning te blijven, zwaarder weegt dan het belang van Havensteder bij de executie van het vonnis. Eiseres heeft aangetoond dat zij geen overlast meer veroorzaakt en dat haar hulpverlening in gevaar komt als zij moet verhuizen. Daarom wordt de vordering van eiseres toegewezen en wordt Havensteder veroordeeld in de proceskosten.