In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die samen met een medeverdachte werd aangetroffen in de Rotterdamse Haven. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van cocaïne. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting, dat plaatsvond op 2 december 2020, werd vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte op 27 juli 2020 betrokken waren bij de invoer van 31,95 kilogram cocaïne. De douanemedewerkers ontdekten de verdachte en zijn medeverdachte op het terrein van de ECT Delta Terminal, waar zij tassen met cocaïne bij zich hadden. DNA-sporen van de verdachte werden aangetroffen op de tassen en een boormachine, wat leidde tot zijn veroordeling.
De officier van justitie, N.J.P. Coenen, had gevorderd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en een gevangenisstraf van 30 maanden. De verdediging pleitte voor vrijspraak, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft bijgedragen aan de invoer van cocaïne in Nederland, wat een ernstige bedreiging vormt voor de volksgezondheid en bijdraagt aan het criminele drugscircuit.
De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, bepalend waren voor de strafmaat. De verdachte had geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, maar de rechtbank vond de invoer van een dergelijke grote hoeveelheid cocaïne onacceptabel.