In deze zaak heeft De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2020. In die uitspraak werd DNB opgedragen om binnen een bepaalde termijn besluiten te nemen op de bezwaren van [namen] tegen besluiten van 18 november 2019, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze besluiten later dan 28 augustus 2020 werden genomen. DNB stelde dat de termijn onredelijk was, omdat er zich na de uitspraak van 22 juli 2020 onvoorziene vertragingen hadden voorgedaan in de besluitvorming. De rechtbank moest in deze verzetprocedure beoordelen of de eerdere uitspraak terecht zonder zitting was gedaan, en of de termijn voor DNB om te beslissen op de bezwaren van [namen] redelijk was.
De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, omdat het beroep kennelijk gegrond was. De rechtbank oordeelde dat DNB had kunnen voorzien dat [namen] alsnog om een hoorzitting zouden vragen, en dat de termijn van zes weken die DNB was gegeven om te beslissen op de bezwaren niet onredelijk was. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 december 2020.