ECLI:NL:RBROT:2020:11682

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
10/122447-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling, poging tot zware mishandeling, bedreiging en hennepkwekerij met verwerping van noodweer(exces)

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van zware mishandeling, meermalen poging tot zware mishandeling, bedreiging en hennepkwekerij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 mei 2019 in Capelle aan den IJssel de aangever met een klauwhamer tegen het hoofd heeft geslagen, wat heeft geleid tot blijvend gehoorverlies en andere ernstige verwondingen. De verdachte heeft de aangever ook met een klauwhamer tegen de borst geslagen en een straatsteen naar zijn hoofd gegooid. De rechtbank heeft de verdediging van de verdachte, die zich beroept op noodweer en noodweerexces, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 7.500,- aan de benadeelde partij, die immateriële schade heeft geleden door de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/122447-19
Datum uitspraak: 9 december 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. J.J. van Santbrink, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 25 november 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 21 juli 2020 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.J. Kroon heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 97 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en de bijzondere voorwaarden zoals verwoord op de zitting en in het reclasseringsrapport van 27 maart 2020;
  • de dadelijke uitvoerbaarheid van de op te leggen bijzondere voorwaarden en het uit te voeren toezicht;
  • opheffing van het geschorste bevel voorlopige hechtenis.

4..Waardering van het bewijs

Feiten 1 en 2

4.1.
Vrijspraak poging tot doodslag (feit 1 primair)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering
4.2.1
Standpunt verdediging
De verdachte moet van de ten laste gelegde zware mishandeling (feit 1 subsidiair) van de heer [naam slachtoffer] (hierna: de aangever) worden vrijgesproken, omdat het toegebrachte letsel geen zwaar lichamelijk letsel is en het latere letsel niet voldoende is onderbouwd of aannemelijk is gemaakt.
De ten laste gelegde pogingen tot zware mishandeling (feit 2) kunnen niet bewezen worden. De verdachte ontkent met een klauwhamer op de borst van de aangever te hebben geslagen en een straatsteen naar de aangever te hebben gegooid. De verdachte moet daarom ook daarvan worden vrijgesproken.
4.2.2
Beoordeling
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de bewijsvraag uit van de volgende feiten en omstandigheden, die op de terechtzitting niet ter discussie hebben gestaan.
Op 19 mei 2019 is de aangever naar de woning van de verdachte gegaan. Tussen de verdachte en de aangever is in de tuin ruzie ontstaan, waarbij de verdachte de aangever met een klauwhamer tegen de linkerzijde van zijn hoofd, ter hoogte van zijn linkeroor, heeft geslagen. De aangever is na de klap gevallen, waarna een verdere woordenwisseling en worsteling is gevolgd. De aangever is op enig moment de tuin van de verdachte uitgerend. De verdachte heeft een ijzeren staaf gepakt en is de aangever door de wijk achterna gerend.
Nadat achtervolging te voet tevergeefs bleek, is de verdachte naar zijn woning teruggekeerd en is hij de aangever met een auto achterna gegaan. Hij heeft de aangever na enige tijd gevonden. De aangever is vervolgens in een sloot gesprongen, waarna de verdachte met de ijzeren staaf uit de auto is gestapt en richting de aangever is gelopen. De verdachte heeft onder andere de ijzeren staaf naar de aangever in de sloot gegooid.
Uit medische informatie kort na het voorval bleek dat de aangever letsel had opgelopen aan zijn hoofd in de vorm van een scheurverwonding van ongeveer een centimeter in het kraakbeen van zijn linkeroor en een gebroken oogkas, waaronder een fractuur van het achterste deel van het linker jukbeen dat overgaat in het slaapbeen doorlopend tot in de holte van het slaapbeen (de holte waar ook het kaakkopje, de uiteinde van de onderkaak, in het slaapbeen glijdt). Verder had de aangever een wond tot op het bot van ongeveer een centimeter op zijn borstbeen.
Uit medische informatie van ruim een jaar na het incident blijkt onder meer dat de aangever aan gehoorverlies en intrekking van zijn trommelvlies aan zijn linkeroor lijdt en dat hem een gehoortoestel wordt geadviseerd. Daarnaast kan uit deze medische informatie worden afgeleid dat de maximale mondopening is afgenomen, de beweeglijkheid naar links en rechts van zijn onderkaak beperkt is en hij beschadigingen aan de gewrichtskom van zijn linker kaakgewricht heeft opgelopen. Hierdoor kan hij zijn mond maximaal 20 millimeter openen, terwijl 35-40 millimeter normaal is.
Zware mishandeling (feit 1 subsidiair)
Dat de klap met de klauwhamer ter hoogte van het oor van de aangever zodanig impact heeft gehad op zijn gehoor en zijn kaakgewricht dat het heeft geleid tot het letsel van een jaar na het incident, is gelet op onder meer de vaststellingen van de KNO arts en de kaakchirurg voldoende aannemelijk geworden. Hierbij is van belang dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt op grond waarvan er zou moeten worden uitgegaan dat het letsel op een andere wijze is ontstaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een andere oorzaak uit te gaan.
Hoewel een beschadiging van een oor en een botbreuk van het jukbeen in algemene zin niet zonder meer zwaar lichamelijk letsel vormt, geldt in dit geval dat het letsel van dien aard was dat de aangever drie dagen in het ziekenhuis moest verblijven en ook nadien medisch ingrijpen noodzakelijk is gebleken, terwijl uitzicht op volledig herstel in elk geval ten aanzien van het gehoorverlies ontbreekt en het overige letsel een lange periode van herstel kent. De aangever ondervindt immers een jaar na het incident nog ernstige en pijnlijke fysieke beperkingen waarbij de mogelijkheid of mate van herstel van zijn kaakgewricht nog niet duidelijk is.
Op grond van het voorgaande merkt de rechtbank het hiervoor onder feiten en omstandigheden beschreven letsel aan als zwaar lichamelijk letsel zoals ten laste gelegd.
Pogingen tot zware mishandeling (feit 2)
De aangever heeft verklaard dat de verdachte hem, na zijn val na de eerste klap tegen zijn oor, opnieuw met de klauwhamer heeft geslagen en hem tegen zijn borst heeft geraakt. Verdachte ontkent dit. De rechtbank acht de verklaring van aangever echter geloofwaardig omdat die bevestiging vindt in overige bewijsmiddelen. De na het incident geconstateerde verwonding op de borst van de aangever past bij de lezing van de aangever. Verder valt uit een verklaring van een buurman tegen de verbalisant ter plaatse af te leiden dat hij zag dat de verdachte met een hamer in zijn hand stond en een dreigende houding aannam naar de aangever die in de tuin op de grond lag.
Tegen de achtergrond van de verwonding tot op het bot van de borstbeen van de aangever staat voor de rechtbank voldoende vast dat de verdachte met kracht heeft geslagen tegen de borst van de aangever.
Verder heeft de aangever verklaard, dat de verdachte een straatsteen naar zijn hoofd heeft gegooid, toen hij gevlucht was in de sloot.
De verdachte heeft bij zijn politieverhoren dit feit bekend. De verdachte is op de zitting teruggekomen op deze eerdere verklaringen. Volgens de verdachte heeft de politie zijn verklaring op dit punt zowel tijdens het eerste als tweede verhoor niet goed overgenomen. De rechtbank gaat op dit punt aan de verklaring ter zitting van de verdachte voorbij en neemt de verklaringen die de verdachte over de straatsteen bij de politie heeft afgelegd als uitgangspunt, omdat deze kort na de gebeurtenissen zijn afgelegd, op dit punt overeenkomen met de aangifte van de aangever en de verdachte ook bij de rechter‑commissaris heeft herhaald dat hij een steen naar de aangever in de sloot heeft gegooid. Bovendien heeft de verdachte bij de politie niet kenbaar gemaakt dat zijn verklaringen – zoals deze op papier stond – of delen daarvan, niet juist waren.
Op basis van de verklaringen van zowel de aangever als de verdachte dat de verdachte ongeveer vijf tot zes meter van de aangever afstond en de verklaring van de aangever dat hij een grote steen van ongeveer 25 bij 25 centimeter met beide handen boven zijn hoofd moest afweren, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de verdachte met kracht een straatsteen in de richting van het hoofd van de aangever heeft gegooid.
Naar algemene ervaringsregels is de kans aanmerkelijk dat door het inslaan met een klauw van de klauwhamer op iemands borst en het gooien van een straatsteen richting iemands hoofd, zwaar lichamelijk letsel ontstaat. De handelswijze van de verdachte was zowel in de tuin als bij de sloot naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dit letsel dat reeds hieruit volgt dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Van voldoende onderbouwde aanwijzingen van het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. De handelingen van de verdachte zijn dan ook uitvoeringshandelingen geweest van pogingen tot zware mishandeling.
4.2.2
Conclusie
Het verweer van de verdediging wordt verworpen. Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde zware mishandeling en pogingen tot zware mishandeling heeft begaan.
Feiten 3 en 4
De onder 3 ten laste gelegde bedreiging en onder 4 ten laste gelegde hennepteelt is door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1
hij op 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten blijvend gehoorverlies in het linkeroor, beperking in de mondopening en beperkte beweeglijkheid van de onderkaak heeft toegebracht door hem met een klauwhamer tegen het hoofd te slaan;
2
hij op 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht met een klauwhamer tegen de borst van die [naam slachtoffer] heeft geslagen en een straatsteen in de richting van het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
hij op 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel [naam slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [naam slachtoffer] met een ijzeren staaf in de hand te blijven achtervolgen;
4
hij op 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, een hoeveelheid van 12 hennepplanten en 15 hennepstekken, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Kwalificatie

De bewezen feiten leveren op:
Feit 1 subsidiair
zware mishandeling
Feit 2
poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd
Feit 3
bedreiging met zware mishandeling
Feit 4
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd

6..Strafbaarheid feiten en verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep toekomt op noodweer of noodweerexces. De aangever stond onder invloed en dreigend met een voorvork voor de deuropening van de schuur in de tuin en de verdachte kon daardoor geen kant op. Door die benarde situatie was er sprake van een ogenblikkige wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen door te slaan met de klauwhamer. Ook komt de verdachte een beroep op noodweerexces toe, omdat hij – naar de rechtbank begrijpt – de situatie niet meer aankon en geen rationele afweging kon maken.
6.2.
Beoordeling
De verdachte heeft verklaard dat de aangever tijdens de confrontatie met de verdachte een voorvork in handen had en hem daarmee bedreigde. Die verklaring wordt op onderdelen ondersteund door de verklaring van de vader van de verdachte. Gelet hierop is aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkige wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen de verdachte zich in de gegeven omstandigheden mocht verdedigen en niet aan kon onttrekken. De gekozen gedraging van de verdachte als verdedigingsmiddel, namelijk het slaan tegen het hoofd van de aangever met een klauwhamer, staat echter niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding, die zou hebben bestaan uit het dreigend vasthouden van de fietsvork door de aangever in de richting van de verdachte. De verdachte heeft dus met zijn handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden, zodat het beroep op noodweer faalt.
Dat de verweten gedraging van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende aanranding door de aangever, is onvoldoende gemotiveerd gebleven. De door de verdediging aangevoerde druk die de verdachte tijdens de confrontatie zou hebben ervaren, is daarvoor in de gegeven omstandigheden onvoldoende. Het dossier biedt evenmin overige aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op noodweerexces.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
6.3.
Conclusie
De verweren worden verworpen. De feiten zijn dus strafbaar en ook de verdachte is strafbaar.

7..Motivering straf

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.1.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft fors geweld toegepast op de aangever, met deels blijvend letsel als gevolg. Hij heeft de aangever meerdere keren met een klauwhamer geslagen tegen het hoofd en zijn borst. Daarnaast is hij in een woonwijk de aangever eerst te voet en daarna in een auto achtervolgd met een ijzeren staaf. Vervolgens heeft hij die staaf en een straatsteen naar de aangever, die om te ontkomen aan de verdachte in een sloot was gesprongen, gegooid. De aangever en de omstanders moeten door het gedrag van de verdachte angstige en choquerende momenten hebben doorgemaakt. Dat de aangever nog last heeft van gevoelens van onveiligheid en van het door het incident veroorzaakte letsel, blijkt ook uit de op de zitting voorgelezen slachtofferverklaring van de aangever.
In de woning van de verdachte zijn verder hennepplanten en -stekken aangetroffen. Het is algemeen bekend dat het gebruik van verdovende middelen gevaar oplevert voor de volksgezondheid en dat dit een directe en indirecte oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. Door zijn handelen heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte bijna vijf jaar geleden is veroordeeld voor een geweldsdelict.
7.2.2.
Reclasseringsapportages en verklaring van deskundige op de terechtzitting
De rechtbank heeft ook gekeken naar de rapporten van 23 mei 2019, 2 april 2020 en 17 november 2020 die Reclassering Nederland over de verdachte heeft opgemaakt en de toelichting daarop ter terechtzitting van reclasseringswerker mevrouw [naam reclasseringswerker] .
Uit deze rapporten en de verklaring van de reclasseringswerker volgt onder meer dat bij de verdachte autisme en psychische klachten zijn geconstateerd en hij constante stress en slaapproblemen ondervindt, welke in overprikkeling en agressieregulatieproblematiek kunnen resulteren. Volgens de reclassering legt de verdachte de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag buiten zichzelf en staat hij niet voldoende stil bij de ernst van het geweld dat hij heeft gebruikt. De reclassering constateert dat de verdachte gemotiveerd is om het gestarte reclasseringstoezicht voort te zetten en met de behandeling te starten en graag hulp wil om te voorkomen dat hij opnieuw met justitie in aanraking komt. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden:
  • een meldplicht bij Reclassering Nederland;
  • een ambulante behandeling met de mogelijkheid tot het innemen van medicijnen;
  • een contactverbod met de aangever;
  • het meewerken aan controle op het gebruik van middelen; en
  • een inspanningsverplichting op het gebied van het vinden van een gepaste dagbesteding, het verkrijgen van een legaal inkomen en het aflossen van schulden.
De reclassering schat het risico op letselschade in als hoog en het recidiverisico in als gemiddeld. Gelet op het hoge risico op letselschade wordt geadviseerd tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het toezicht.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van de feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. In het belang van de continuering van de reeds gestarte begeleiding en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet de rechtbank echter aanleiding om de eis van de officier van justitie tot oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf te volgen. Gelet op de persoon van de verdachte is hernieuwde detentie niet wenselijk en is er een noodzaak van sturing en behandeling van de verdachte om gedragsverandering te bewerkstelligen. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank het best worden bereikt door de juiste hulp aan de verdachte te bieden in de vorm van na te melden hulpverleningstrajecten.
Bij het afzien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft de rechtbank net als de officier van justitie in het bijzonder laten meewegen dat niet is gebleken dat de verdachte tijdens de schorsing nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd, dat het bewezenverklaarde ruim anderhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat de verdachte tijdens de zitting de indruk heeft gewekt dat hij open staat voor gedragsverandering en mee wil werken aan behandeling gericht op de door de reclassering geschetste problematiek. De indruk van de verdachte wordt bevestigd door de toelichting van mevrouw [naam reclasseringswerker] ter terechtzitting, Zij heeft verklaard dat de verdachte zich onder zeer moeilijke omstandigheden in een overlevingsmodus overeind heeft gehouden in afwachting van hulpverlening. Tenslotte is rekening gehouden met de context waarin het incident heeft plaatsgevonden. De confrontatie tussen de verdachte en aangever welke is geëscaleerd in de bewezenverklaarde feiten 1 en 2, is door de aangever zelf opgezocht door onverhoeds en tegen de uitdrukkelijke wil van de verdachte en zijn vader in hun woning en bijbehorende tuin te betreden.
De ernst van de feiten rechtvaardigt wel oplegging van de maximale taakstraf voor de duur van 240 uur. De rechtbank acht het verder van belang dat er een voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd als stok achter de deur. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar passend en geboden. Het opleggen van bijzondere voorwaarden is daarbij naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk. Dit voorwaardelijk strafdeel dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen, het door de reclassering gestarte toezicht voort te zetten en de geadviseerde behandeling en begeleiding in te kaderen. Hierbij wordt grotendeels aansluiting gezocht bij de voorwaarden die door de reclassering ter zitting en in de reclasseringsrapporten zijn geformuleerd.
De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, geen redenen om de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren, omdat gelet op de houding en het strafblad van de verdachte onvoldoende is gebleken dat de verdachte weer een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer of andere personen.

8..Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd de heer [naam slachtoffer] ter zake van de ten laste gelegde feiten. Hij vordert een vergoeding van € 15.000,- aan immateriële schade, de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
Het slachtoffer heeft schade geleden en de vordering is als voldoende onderbouwd toewijsbaar. Ten aanzien van de hoogte van de vordering wordt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.2.
Standpunt verdediging
Primair geldt dat de vordering zich gelet op de complexiteit ervan niet leent ter behandeling in een strafzaak en daarom moet worden afgewezen.
Subsidiair moet de vordering worden afgewezen omdat deze onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij heeft onvoldoende stukken ter onderbouwing van de door hem gestelde schade bijgevoegd, waardoor niet kan worden vastgesteld dat die schade door de verdachte is veroorzaakt. De afwijkende spierspanning in het gezicht en beperking bij het openen van de mond en het oorzakelijk verband met de klap met de klauwhamer kunnen hierdoor niet objectief worden vastgesteld. Informatie over het klachtverloop en of de benadeelde partij de voorgeschreven kaakoefeningen heeft gedaan, ontbreken immers. Op basis van de medische gegevens is dan ook slechts aannemelijk dat er alleen een fractuur in het jukbeen is ontstaan door de slag van de verdachte. Ook ontbreken aanwijzingen dat het gehoorverlies en oorsuizen is te relateren aan het incident. Ten aanzien van de PTSS klachten valt niet uit te sluiten dat de benadeelde partij mede gelet op zijn middelengebruik al eerder traumatische ervaringen heeft meegemaakt. Het had op de weg van de benadeelde partij gelegen om inzicht te geven in zijn middelengebruik en psychiatrische voorgeschiedenis zodat informatie beschikbaar zou zijn over zijn geestelijke gesteldheid voorafgaande aan het incident.
Meer subsidiair dient de schadevergoeding op een lager bedrag te worden vastgesteld.
8.3.
Beoordeling
Zoals hiervoor uit de bewijsmotivering van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde blijkt, wordt het huidige letsel van de benadeelde partij voldoende door de medische gegevens in het dossier ondersteund en ziet de rechtbank geen aanleiding om van een andere oorzaak uit te gaan dan het handelen van de verdachte. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van de vordering, is de betwisting van de verdediging dan ook onvoldoende onderbouwd gebleven. Daargelaten dat het niet aan de benadeelde partij als eiser is om zijnerzijds de afwezigheid van alternatieve oorzaken te bewijzen, is van overige oorzaken op basis van het strafdossier ook niet gebleken. Niet ter discussie staat immers dat de benadeelde partij met een klauwhamer een klap op zijn oor heeft gekregen. Dat dit oorklachten tot gevolg kan hebben, komt de rechtbank niet vreemd voor. Dat die klachten niet direct na het incident zijn vastgesteld of zich hebben voorgedaan, maakt niet dat die klachten niet door het incident zijn veroorzaakt. Daar komt bij dat de kaakklachten – anders dan de verdediging heeft aangevoerd – passen bij de door de benadeelde partij tijdens het incident opgelopen fractuur van zijn jukbeen, dat immers samenkomt met het uiteinde van het kaakgewricht. Ook de PTSS klachten zijn met de verklaring van de psycholoog voldoende gemotiveerd.
Vast is dan ook komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezen verklaarde feiten rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Dit is door de benadeelde partij uitvoerig en voldoende onderbouwd toegelicht in de schriftelijke toelichting op de vordering. Daaruit blijkt dat zowel de fysieke als de psychische gevolgen voor de benadeelde partij groot zijn geweest. Die schade zal op basis van de op de zitting gebleken feiten en omstandigheden en met inachtneming van de schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend, naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 7.500,-. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het resterende deel van zijn vordering, aangezien verder onderzoek naar de gegrondheid van dat gedeelte van de vordering een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat die nadere behandeling een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 7.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2019. Omdat de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil. Ook wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel passend en geboden geacht, zodat deze zal worden opgelegd.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan ook vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, waarbij de reclassering dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 100 (honderd) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
97 (zevenennegentig) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt gesteld op
2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als
algemene voorwaardedat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
stelt als
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
  • zich zal melden bij een nader door Reclassering Nederland aan te wijzen reclasseringsorganisatie, zolang en frequent als die reclasseringsinstelling noodzakelijk vindt;
  • zich onder ambulante behandeling zal stellen van een ambulante (forensische) zorginstelling voor zijn problematiek, te bepalen door de reclassering, welke behandeling start op een door de reclassering te bepalen moment en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, met bepaling dat het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling alsmede dat de veroordeelde zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • zich zal onthouden van direct of indirect contact met de heer [naam slachtoffer] ;
  • zal meewerken aan controle op middelengebruik (alcohol en drugs) door urine- of ademonderzoek (blaastest) om inzicht te krijgen in het middelengebruik, waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd.
  • zich zal inspannen voor het meewerken aan begeleiding gericht op dagbesteding, volgen van een opleiding, vrijwillig of passend werk of andere soort dagactiviteiten zolang de reclassering dit nodig vindt;
  • zich zal inspannen tot het verwerven van een legaal inkomen en het aflossen van schulden en treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen of beschermingsbewindvoering, met bepaling dat de veroordeelde de reclassering inzicht geeft in zijn financiën en schulden;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden:
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer] , te betalen een bedrag van
€ 7.500,- (zegge: zevenduizendvijfhonderd euro),te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 7.500,-(hoofdsom,
zegge: zevenduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 7.500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
72 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.V. Scheffers, voorzitter,
en mrs. A. Bonder en E.M. Rocha, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. Nagtegaal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 december 2020.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, (met kracht) met een klauwhamer, althans enig hard/zwaar voorwerp, op/tegen het oor, in elk geval het hoofd, van die [naam slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten blijvend gehoorverlies in het linkeroor, beperking in de mondopening en beperkte beweeglijkheid van de onderkaak heeft toegebracht door hem met een klauwhamer, althans een hard/zwaar voorwerp tegen het hoofd te slaan;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (met kracht) met een klauwhamer, althans enig hard/zwaar voorwerp, op/tegen het oor, in elk geval het hoofd, van die [naam slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (met kracht) met een klauwhamer, althans enig hard/zwaar voorwerp, op/tegen de borst van die [naam slachtoffer] heeft geslagen en/of een straatsteen naar/in de richting van het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel [naam slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [naam slachtoffer] met een metalen pijp/ijzeren staaf in de hand (telkens) te (blijven) achtervolgen;
4.
hij op of omstreeks 19 mei 2019 te Capelle aan den IJssel opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (in totaal) 12 hennepplanten en/of 15 hennepstekken, althans een aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.