ECLI:NL:RBROT:2020:11679

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
8152906 VZ VERZ 19-19906
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proeftijdontslag en bewijs van geen verband met zwangerschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, de besloten vennootschap Carnisse Mondzorg B.V. De werknemer was tijdens haar proeftijd ontslagen en stelde dat dit ontslag verband hield met haar zwangerschap, wat zou neerkomen op discriminatie. De werkgever betwistte dit en voerde aan dat het ontslag was gebaseerd op negatieve signalen over de werkhouding van de werknemer, die door verschillende collega's waren geuit. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever voldoende bewijs had geleverd dat het ontslag niet samenhing met de zwangerschap van de werknemer. De kantonrechter verwees naar artikel 7:646 lid 12 BW, dat een vermoeden van discriminatie op basis van zwangerschap inhoudt, maar oordeelde dat de werkgever dit vermoeden had weerlegd door getuigenverklaringen en andere bewijsstukken. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag rechtsgeldig was en dat er geen strijd was met de normen van goed werkgeverschap. De verzoeken van de werknemer werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8152906 VZ VERZ 19-19906
uitspraak: 25 november 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. F.J.H. Krumpelman,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Carnisse Mondzorg B.V.,
gevestigd te Oostvoorne, gemeente Westvoorne,
verweerster,
gemachtigde: mr. J.A.T. van den Berg.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoekster] (verzoekster) en ‘Carnisse’ (verweerster).

1..Het verdere procesverloop

1.1
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de tussenbeschikking van 30 januari 2020 en de daarin genoemde processtukken;
  • de akte van Carnisse van 27 februari 2020;
  • het proces-verbaal van de getuigenverhoren aan de zijde van Carnisse op 7 juli 2020;
  • het proces-verbaal van de getuigenverhoren aan de zijde van [verzoekster] op 8 oktober 2020;
  • de akte van [verzoekster] ;
  • de akte van Carnisse.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1
Verwezen wordt naar de tussenbeschikking van 30 januari 2020. De kantonrechter blijft bij hetgeen hierin is overwogen en beslist.
2.2
De kern van het geschil tussen partijen is of de opzegging van de arbeidsovereenkomst al dan niet vernietigbaar is, omdat sprake is van een discriminatoir ontslag. Volgens [verzoekster] is haar zwangerschap, de werkelijke reden van de opzegging tijdens de proeftijd. Carnisse betwist dit. Uitgangspunt is dat [verzoekster] op grond van artikel 7:646 lid 12 BW slechts feiten behoeft te stellen op grond waarvan de kantonrechter, als deze feiten komen vast te staan, een vermoeden van discriminatie naar geslacht kan vaststellen. In de tussenbeschikking is overwogen dat de door [verzoekster] aangevoerde - en naar het oordeel van de kantonrechter vaststaande - feiten voldoende zijn om een dergelijk vermoeden te kunnen aannemen. Daarom is Carnisse in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet samenhangt met de (afwezigheid wegens ziekte als gevolg van de) zwangerschap van [verzoekster] .
2.3
Bij akte van 27 februari 2020 heeft Carnisse nader schriftelijke bewijsstukken overgelegd. Voorts heeft Carnisse [naam 1] , directeur-eigenaar, [naam 2] , officemanager en [naam 3] , als getuige doen horen. [verzoekster] heeft in contra-enquête zichzelf en [naam 4] als getuige doen horen.
2.4
[naam 1] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“(…) Wij werken veel met dames in ons bedrijf. En daar hoort nu eenmaal bij de omstandigheid dat
dames zwanger kunnen worden. Daar houden wij ook rekening mee in onze bedrijfsvoering.
Je bent immers al blij als je een goede mondhygiëniste kunt vinden. Wij rekenen er niet zo
zeer op dat wij heel veel gebruik kunnen maken van hun diensten voor hun bevalling, maar
met name op de periode daarna, na het opnemen van het zwangerschapsverlof.Ik ben betrokken geweest bij de sollicitatie van [verzoekster] . Ik heb haar ook gesproken en ik
wist dat zij op het moment van de sollicitatie zwanger was. Omdat zij een goede indruk
maakte hebben wij haar aangenomen, want zoals gezegd het valt niet mee om goede
mondhygiënisten te vinden. De dagelijkse leiding van Carnisse Mondzorg in Barendrecht berust bij mevrouw [naam 2] . Zij informeert mij over de dagelijkse gang van zaken, omdat ik zelf slechts 1 dag per week op de vestiging aanwezig ben, voor klinische werkzaamheden als tandarts. Ik werd door mevrouw [naam 2] gebeld die uitlegde wat er speelde, wat er op de werkvloer was gebeurd en dat zij voorstelde om afscheid te nemen van [verzoekster] . Concreet vertelde zij mij dat er gezegd was dat [verzoekster] van mening was dat zij daar niet lang zou werken, dat zij het een chaos vond en dat zij vond dat voor bepaalde werkzaamheden andere mensen moesten worden ingeschakeld. Dat heeft geleid tot onrust op de werkvloer omdat bij ons de sfeer van teamwork heel erg belangrijk is en loyaliteit aan de onderneming. Gezien het karakter van [verzoekster] , paste zij niet in die cultuur. Het enkele feit dat [verzoekster] op dat moment zwanger was heeft geen enkele rol gespeeld bij de beslissing om afscheid van haar te nemen. Zoals gezegd door tekorten aan goede mondhygiënisten op de arbeidsmarkt konden wij haar hulp goed gebruiken. Dat is nog altijd zo want op dit moment
hebben wij vier vacatures in de andere B.V. Mevrouw [naam 2] heeft de namen van de personen genoemd die hebben geklaagd over [verzoekster] . Dat waren [naam 5] en [naam 3] .Nu de gemachtigde van Carnisse Mondzorg ook de namen noemt van [naam 6] en [naam 7] kan ik mij herinneren dat zij die namen ook heeft genoemd als mensen die geklaagd hebben over [verzoekster] , maar ik weet niet welke klachten die betreffende personen toen hadden over het optreden van [verzoekster] , want zij gaf een samenvatting over de klachten die er waren.
Op vragen van mr. Krumpelman antwoord ik als volgt:
Na het sollicitatiegesprek heb ik geen daadwerkelijk contact meer gehad met [verzoekster]
. Ik wist niet dat [verzoekster] last had van bekkeninstabiliteit-klachten. Ik kan mij
dat niet herinneren dat daarover gesproken is. Ik weet niet meer of ik ervan op de hoogte
was dat [verzoekster] was uitgevallen wegens ziekte als gevolg van haar zwangerschap. Het is niet zo dat mevrouw [naam 2] mij altijd informeert in geval er sprake is van zieke
werknemers of als iemand langer ziek is. Normaliter draait mevrouw [naam 2] de zaak. Als
het om een ernstig ziekte geval gaat waar ik mogelijk iets aan het herstel kan bijdragen dan
hoor ik dat in de regel wel maar het is geen vaste regel dat ik altijd hoor als iemand langer
dan een week ziek is. De bedoeling van het gesprek waarbij met [verzoekster] het einde
van het dienstverband is besproken, was juist het stoppen van de samenwerking. Nu u mij
dit zo voorleest moet ik opmerken dat op de maandag waarop het betreffende gesprek heeft
plaatsgevonden dat ik wel wist dat [verzoekster] niet meer werkte, want ik had begrepen
dat zij niet langer ingedeeld werd voor werkzaamheden. Het is niet zo dat mevrouw
[naam 2] de beslissing heeft genomen om een einde te maken aan het dienstverband. Zij
heeft mij dat voorgesteld op basis van haar bevindingen en ik heb toegestemd in de
beëindiging. Ik kan mij niet meer herinneren wanneer ik op de hoogte ben geraakt van de
ziekte van [verzoekster] . Ik kan mij niet herinneren of ik op het moment van uitnodigen
van [verzoekster] voor een gesprek dat ik wist dat zij was uitgevallen wegens
zwangerschapsklachten. Achteraf gezien denk ik dat ik dat toch wel heb geweten, omdat
haar programma niet meer liep. Ik heb niet aan mevrouw [naam 2] gevraagd of zij de
klachten met [verzoekster] heeft besproken.”
2.5
[naam 2] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“(…) De reden dat ik met [naam 1] gesproken heb dat ik van mening was dat het dienstverband met [verzoekster] zou moeten worden beëindigd was dat ik vond en van de medewerkers van mijn team had gehoord dat er mogelijk sprake was van een mismatch in de praktijk, want dat er dingen gebeurd waren op de praktijk die hebben geleid tot veel onrust door het optreden en de houding van [verzoekster] . Vanuit het team kreeg ik de melding dat [verzoekster] had gezegd dat zij vond dat de praktijk een chaos was, een cultuurshock. Medewerkers klaagden over de houding van [verzoekster] op de werkvloer, met name over haar houding die binnen ons team niet gewenst is. U vraagt mij welke medewerkers dan hebben geklaagd over het optreden van [verzoekster] . [naam 5]
heeft gezegd dat [verzoekster] had verteld dat er sprake was van een
cultuurshock, een chaos en dat zij twijfels had over de duur van haar dienstverband, of zij er
wel langer zou willen blijven. [naam 6] heeft mij gezegd dat zij op basis van
mededelingen die [verzoekster] aan haar had gedaan, twijfelde of [verzoekster] zelf
dacht of zij daar wel lang zou blijven. [naam 3] liet mij weten dat zij veel onrust
voelde als gevolg van het optreden van [verzoekster] , gezien de wijze waarop zij met haar
werd gesproken. [verzoekster] had een arrogante houding en was van mening dat zij als
mondhygiëniste bepaalde werkzaamheden niet hoefde te doen. Van [naam 7] heb
ik begrepen dat er tijdens een lunchpauze een discussie is geweest over het opruimen van
vieze instrumenten. [verzoekster] zou hebben gezegd dat zij van mening was dat dat niet
de taak was van een mondhygiëniste maar van de assistenten was. Dit alles speelde een
aantal dagen nadat [verzoekster] met werk was begonnen bij ons.
Naar aanleiding van de klachten van [naam 5] heb ik telefonisch contact op genomen met de
heer [naam 1] om het een en ander te bespreken. De dagen daarna kreeg ik meerdere
klachten vanuit het team over [verzoekster] . Ik heb toen opnieuw contact gezocht met
meneer [naam 1] en wij hebben toen besloten het dienstverband met [verzoekster] te
beëindigen. [verzoekster] is uitgenodigd voor een gesprek. Dat gesprek had het doel de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat gesprek hebben de heer [naam 1] en ik
gevoerd met [verzoekster] op de locatie in Barendrecht. De beëindiging hield inderdaad
verband met de klachten van de verschillende medewerkers over het optreden en de houding
van [verzoekster] . Tijdens dat gesprek is [verzoekster] medegedeeld dat het
dienstverband per direct zou worden gestopt. De ziekte van [verzoekster] als gevolg van
haar zwangerschap heeft absoluut geen rol gespeeld bij de beslissing tot beëindiging van het
dienstverband.
Op vragen van mr. Krumpelman antwoord ik als volgt:
Woensdag 6 maart 2019 zegt u mij was de eerste werkdag van [verzoekster] . De maandag
daarna is [naam 5] bij mij gekomen met klachten over [verzoekster] . Ik heb [verzoekster]
niet aangesproken over de klachten. Ik heb dat niet gedaan omdat ik van mening was dat er zoveel onrust in mijn team was dat ik daar verder geen energie in wilde steken. Ik bedoel
daarmee dat als iemand wel positief is en wil meewerken aan het bouwen van het bedrijf dat
ik dan daar ook mijn energie wel wil insteken. Daarnaast merk ik op dat ik [verzoekster]
toen niet onmiddellijk op haar gedrag had aangesproken omdat zij nog in haar proeftijd zat.
[verzoekster] heeft op haar eerste werkdag klachten over rugpijn bij mij gemeld. Ik kan
mij niet herinneren dat ik dat toen aan meneer [naam 1] heb gemeld. Toen heb ik
contact gehad met [verzoekster] om weer halve dagen te gaan werken omdat dit door haar
specialist was aangeraden. Dat heeft [verzoekster] toen gedaan, maar dat lukte niet. De
exacte data wanneer dat heeft plaatsgevonden kan ik nu zo niet noemen. U vraagt mij of ik
een nauwkeurig tijdspad kan aangeven. Ik antwoord daarop dat dat binnen vier weken is
gebeurd. Het eerste telefoongesprek met [naam 1] ging over de onrust in de praktijk en
niet over het ziek zijn van [verzoekster] . Wanneer ik [naam 1] precies had verteld dat
[verzoekster] was uitgevallen wegens klachten verband houdende met haar zwangerschap
dat weet ik niet. Ik kan geen concrete datum noemen. Het tweede gesprek met [naam 1]
over de onrust in de praktijk, zoals ik verklaarde meerdere klachten van meerdere
werknemers over [verzoekster] bij mij waren binnengekomen, kan ik mij niet exact
herinneren. Ik weet niet meer of toen de ziekte van [verzoekster] ter sprake is gekomen. Ik
heb toen in het tweede telefoongesprek gesproken over de onrust op de praktijk en de rol
van [verzoekster] hierin, Op uw vraag of de andere werknemers van de praktijk naar mij
toe zijn gekomen met klachten over [verzoekster] of dat ik zelf op onderzoek ben
uitgegaan, antwoord ik als volgt: nadat [naam 5] bij mij was langskomen met klachten, was
als eerste bij mij langsgekomen [naam 6] en daarna [naam 7] . Daarna
ben ik zelf op pad gegaan om het uit te zoeken en heb ik andere medewerkers gevraagd. Dat
is geweest voor 13 maart 2019, de tweede werkdag van [verzoekster] . Die dag heb ik niet
persoonlijk op de werkvloer met [verzoekster] gesproken. Volgens mij heb ik haar nog
wel gebeld. Ik weet niet meer wanneer dat precies is geweest. (…)”
2.6
[naam 3] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“(…) De eerste werkdag dat [verzoekster] bij ons op de praktijk werkzaam was heb ik kennis met haar gemaakt en daarna heb ik haar ook nog bij de lunch gezien. Tijdens die lunch is mij opgevallen dat zij aankaartte dat zij vond dat de praktijk heel chaotisch was. Zij zat op dat moment te praten met [naam 8] . Haar achternaam weet ik niet. Later die dag hoorde ik [verzoekster] tegen een mannelijke collega, [naam 5] , zeggen dat zij het bij ons niet leuk vond en chaotisch. Anderen ervaringen met [verzoekster] die ik zelf heb meegemaakt betrof een opmerking die ik haar hoorde maken bij de steri-ruimte. Ik hoorde haar zeggen: ik ga hier niet opruimen want ik ben mondhygiëniste. Ik vond dat een vreemde opmerking want wij doen dat meestal met het hele team en het uitgangspunt is dat iedereen zelf zijn eigen spullen opruimt.(…) Ik heb mijn ervaringen met [verzoekster] enkel gedeeld met mijn manager, [naam 2] , niet met andere collega’s. Dat was op de tweede dag dat ik haar op de praktijk zag. De indruk die [verzoekster] bij mij heeft achtergelaten is dat zij arrogant was. Ik heb dat verder niet met andere collega’s gedeeld. (…)”
2.7
[verzoekster] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“ (…) U leest mij voor uit de getuigenverklaring van [naam 3] van 8 juli 2020 het stukje waar zij zegt: tijdens die lunch is mij opgevallen dat zij aankaartte dat zij vond dat de praktijk heel chaotisch was. Zij zat op dat moment te praten met [naam 8] . Ik heb dat zo niet gezegd. Niet tijdens de lunch en ook niet op een later moment. Verder verklaart [naam 3] : ‘later die dag hoorde ik [verzoekster] , tegen een mannelijke collega [naam 5] , zeggen dat zij het bij ons niet leuk vond en chaotisch. Ik herken die uitspraak niet en dat heb ik niet tegen [naam 5] gezegd. Na mijn ontslag heb ik [naam 5] gesproken en gevraagd wat hij gezegd zou hebben. Hij heeft toen gezegd dat ik vooral moest wennen in het begin en dat hij totaal niet negatief over mij was. Na mijn ontslag heeft hij daarover ook nog een app gestuurd en dat bevestigd. Verder verklaart [naam 3] : ‘andere ervaringen met [verzoekster] die ik zelf heb meegemaakt betrof een opmerking die ik haar hoorde maken bij de sterie-ruimte. Ik hoorde haar zeggen: ‘ik ga hier niet opruimen want ik ben mondhygiëniste’. Ik heb dat zeker niet tegen haar gezegd. Ik heb niet geweigerd om op te ruimen, maar juist hulp aangeboden en uit mijzelf opgeruimd. Hiermee bedoel ik dan ook de spullen en instrumenten, ook die van collega’s, die ik zelf niet vuil had gemaakt. Verder verklaart [naam 3] : ‘tijdens de eerste werkdag van [verzoekster] heb ik niet gesproken over haar zwangerschap. Ik wist niet dat zij zwanger was. Die eerste werkdag heb ik niet echt met [verzoekster] gesproken. Zij praatte niet veel. Ik heb mij alleen voorgesteld’. Ik heb tijdens de lunch wel degelijk met [naam 3] gesproken over mijn zwangerschap. Zij vroeg mij hoe
ver ik was en naar het geslacht van mijn kindje. Ik vertelde dat ik het geslacht niet wist.
Hierop reageerde [naam 3] met de ervaringen die zij had vanuit haar culturele achtergrond,
waarbij zij vertelde dat het geslacht van het eerste kind van mijn ouders waarschijnlijk
hetzelfde zou zijn als het geslacht van mijn kindje. Ik mijn geval zou dat een meisje zijn. Zij
wist dus wel degelijk van mijn zwangerschap af. Wij hebben daar een gezellig gesprek
gehad en ook over haar kleinkinderen gesproken. Naar mijn mening was het ook zichtbaar
dat ik zwanger was, want mijn jasje kon bijna niet dicht.
U leest mij voor uit de schriftelijke verklaring van [naam 7] (productie 8 bij het
Verweerschrift Carnisse Mondzorg): ‘de eerste werkdag dat [verzoekster] bij ons op de
praktijk aan het werk was viel mij op dat zij erg aan het mopperen was de hele ochtend. Ze
mopperde dat het een rommel was in de sterilisatieruimte en dat zij zelf haar instrumenten
moest inruimen in de sterilisatieruimte’. Mijn reactie daarop is dat dit niet klopt. Ik ben die
dag begonnen met werk en toen ik daarna in de sterie-ruimte kwam ben ik [naam 8] daar
tegengekomen. Ik vroeg waar ik mijn vuile spullen moest laten, omdat het daar gigantisch
vol stond en de thermodesinfectors nog aanstonden. Toen zei [naam 8] : ‘gooi maar boven op
de stapel, dat komt later wel’. Toen heb ik mijn spullen gepakt en ben ik naar de
lunchruimte gegaan. Tijdens de lunch heb ik in het algemeen gevraagd wat ik met mijn vuile
spullen moest doen, omdat [naam 5] had gezegd dat hij die zelf niet hoefde op te ruimen.
[naam 7] heeft toen gezegd dat ik die spullen zelf moest opruimen, omdat ik in loondienst was. [naam 5] is zzp’er. Zij vroeg of ik dit al had besproken met [naam 2] . Ik zei haar toen dat ik
dat nog niet had gedaan, maar nog zou doen.
Verder verklaart [naam 7] : ‘ik zeg haar dat zij dan haar eigen spullen gewoon kan inruimen in
de Miele en in de sterie waarop zij nogal bot antwoordt dat zij een mondhygiëniste is en dat
zij echt haar eigen spullen niet hoeft op te ruimen. Ik vond dit raar en zeg haar dat in onze
praktijk iedereen zijn eigen spullen opruimt. Daarop antwoord [verzoekster] nogmaals; ik ben een
mondhygiënist, dus ik hoef dat niet’. Ik heb dat niet zo gezegd. Het enige wat ik daarover
gezegd heb is dat ik dat nog met [naam 2] ga bespreken.
Verder verklaart [naam 7] : ‘haar manier van communiceren was niet erg positief en mijn
collega’s keken er raar van op dat iemand zo reageert op haar eerste werkdag’. Ik herken mij
daar niet in. Ik vind dat ik met iedereen een leuk gesprek had.
Geen van de leidinggevenden bij Carnisse Mondzorg heeft met mij over mijn functioneren
gesproken en hoe ik vond dat het ging. Geen van mijn collega’s heeft iets gezegd over mijn
manier van aanwezig zijn bij Carnisse Mondzorg. Ik heb alleen complimenten gekregen van
[naam 5] over het documenteren van patiëntgegevens met betrekking tot de behandeling die
ik had uitgevoerd. (…) Ik heb meermalen gevraagd wat de reden was van mijn ontslag en wat ik niet goed zou doen, maar ik kreeg één algemeen antwoord. Dat was dat ze binnen het team van
medewerkers hadden gehoord dat ik niet binnen het team zou passen. Er werden geen
specifieke voorbeelden genoemd. Ik heb hier wel meerdere malen naar gevraagd, maar geen
antwoord op gekregen. Ik heb ook aangegeven dat ze niet hoefden te benoemen wie wat
gezegd had, maar dat ik wel wilde weten wat er gezegd was, maar daar kreeg ik geen
antwoord op. [naam 1] zei dat het gesprek anders uit de hand kon lopen. Ik was
niet boos, maar meer teleurgesteld. Toen ik wegliep heb ik tegen [naam 1]
gezegd dat ik het niet hierbij zal laten. (…) Nu u mijn verklaring voorleest merk ik nog op dat ik niet alleen van [naam 5] complimenten heb gekregen, maar ook van de mevrouw achter de balie. Ze zei dat patiënten erg tevreden waren en dat ik het goed deed (…)”
2.8
[naam 4] heeft als getuige - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“(…) Op vragen van mr. F.J.H. Krumpelman antwoord ik als volgt:
Ik heb [verzoekster] meegemaakt in de praktijk. Ik weet dat zij daar in totaal anderhalve dag
heeft gewerkt. Ik was aanwezig bij haar inloop dag, dat was op een maandag. Haar eerste
werkdag was op een woensdag en ik heb haar toen ook in de praktijk gezien. Dat was op een
woensdag want ik werk zelf ook op woensdag. Ik heb haar ‘s morgens zien binnenkomen. Soms kom je elkaar in praktijk tegen in de sterilisatieruimte en bij de lunch, maar verder werken wij helemaal zelfstandig. Die dag had ik even de tijd om haar een beetje wegwijs te maken. In de sterilisatieruimte was het een chaos. [verzoekster] vroeg hoe het bij ons werkte en ik vertelde dat zij alle instrumenten op een grote stapel moest gooien en dat wij daarna wel zouden zien hoe dat zou worden opgeruimd. Dat is zo de normale gang van zaken bij Carnisse Mondzorg. (…) Op de meeloop dag heb ik meegemaakt dat [verzoekster] , die op dat moment tijd over had, meerdere spullen in de thermodesinfector (vaatwasser) zette. Dat deed zij geheel op eigen initiatief.
In de praktijk is het gebruikelijk dat wij ‘s morgens beginnen met even een praatje en dat daarna iedereen aan zijn eigen programma gaat beginnen. We hebben dan weinig contact met de collega’s. Dat is alleen tijdens de kleine pauze en de lunch. Na de lunch gaan we weer aan het werk tot het einde van de werkdag en om 18:00 uur staat iedereen buiten. De lunch op de eerste werkdag van [verzoekster] was niet anders dan anders. Het einde van die ochtend, wij waren toen al met de lunch bezig, heeft [verzoekster] gevraagd wie de vuile instrumenten moest opruimen. Zij heeft dat in het algemeen gevraagd tijdens de lunch. Ik weet niet meer wat daarop geantwoord is. De sfeer tijdens de lunch was niet anders dan anders. Ook niet nu [verzoekster] er als nieuweling bij was. Tijdens de lunch heb ik geen
opmerkingen over haar gehoord.
U leest mij voor uit de getuigenverklaring van [naam 3] van 8 juli 2020 het stukje waar zij zegt: tijdens die lunch is mij opgevallen dat zij aankaartte dat zij vond dat de praktijk heel chaotisch was. Zij zat op dat moment te praten met [naam 8] . Die [naam 8] moet ik zijn geweest, maar die opmerking herken ik niet. Ik kan die opmerking ook niet plaatsen. Zoiets dergelijks is niet tegen mij gezegd.
De tweede werkdag van [verzoekster] ben ik ook aanwezig geweest. Welke dag dat is geweest kan ik mij niet herinneren, maar ik weet dat zij in totaal anderhalve dag gewerkt heeft bij Carnisse Mondzorg. (…) Ik heb geen klachten van collega’s gehoord over [verzoekster] . Aan mij is geen feedback over
[verzoekster] gevraagd. Voordat zij bij ons kwam werken is aan mij evenmin feedback gevraagd.
Ik kende haar inderdaad al van een eerdere werkgever.
Op vragen van mr. van den Berg antwoord ik als volgt:
Ter voorbereiding op dit getuigenverhoor heb ik de stukken gelezen die ik van mr. Krumpelman heb gekregen. Ik toon u die stukken. Behalve de algemene oproepingsbrief en wat andere poststukken zaten daar uit het dossier bij de beschikking van 30 januari 2020 en het proces verbaal van het getuigenverhoor van 8 juni 2020. Ik heb al die stukken doorgelezen. Tijdens de lunch, waar wij zo even over gesproken hebben, hebben wij normaal gekletst zoals wij dat altijd doen, over koetjes en kalfjes en geen onderwerpen in het bijzonder. Tijdens die lunch is niet gesproken over de manier van werken bij Carnisse Mondzorg. [verzoekster] had voordat zij zelf ging lunchen daarover wel iets gezegd toen wij al aan het lunchen waren, in ieder geval had zij gevraagd wie de vuile instrumenten moest
opruimen, maar tijdens de lunch is daar verder niet meer over gesproken. Of er daarna nog gesproken is over de manier van werken bij Carnisse Mondzorg weet ik niet. (…)”
2.9
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Carnisse door middel van de overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen en stukken en de ter zitting afgelegde getuigen-verklaringen voldoende bewezen voldoende bewezen dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen verband houdt met de (afwezigheid vanwege ziekte als gevolg van de) zwangerschap van [verzoekster] . Hiertoe overweegt de kantonrechter het volgende.
2.1
Bij de waardering van het getuigenbewijs stelt de kantonrechter voorop dat op grond van artikel 7:646 lid 12 BW op Carnisse de bewijslast rust. [naam 1] is als directeur-eigenaar te beschouwen als partijgetuige. Zijn verklaring kan daarom ingevolge artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in het voordeel van Carnisse opleveren omtrent door Carnisse te bewijzen feiten, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvoor is nodig dat de aanvullende bewijzen zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen, dat zij de partijgetuigenverklaring van [naam 1] voldoende geloofwaardig maken. [naam 2] en [naam 3] zijn - anders dan [verzoekster] heeft betoogd - geen partij-getuigen. Hun verklaringen hebben dus volledige bewijskracht.
2.11
[naam 2] heeft verklaard dat zij al tijdens de eerste werkdagen van [verzoekster] van verschillende medewerkers, te weten [naam 7] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 3] signalen heeft gekregen over een negatieve (werk)houding en uitlatingen van [verzoekster] . [naam 3] heeft verklaard dat ze [verzoekster] heeft horen zeggen dat ze de praktijk heel chaotisch vond en dat [verzoekster] niet wilde opruimen omdat ze mondhygiëniste was. Ook heeft [naam 3] verklaard dat zij vond dat [verzoekster] een arrogante houding had en dat de sfeer in de praktijk door de komst van [verzoekster] veranderde. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt dat zij haar bevindingen over [verzoekster] op de tweede werkdag van [verzoekster] tegenover [naam 2] heeft geuit. Uit de schriftelijke verklaring van [naam 7] blijkt dat ook zij de houding en uitlatingen van [verzoekster] over de werkwijze binnen de praktijk als negatief heeft ervaren. [naam 2] heeft verder verklaard dat [naam 5] en [naam 6] tegen haar hebben gezegd dat zij er, gelet op wat [verzoekster] hierover tegen hen had gezegd, aan twijfelden of [verzoekster] lang bij Carnisse zou blijven werken.
Dat [naam 7] , [naam 5] en [naam 6] niet ten overstaan van de kantonrechter als getuigen zijn gehoord, is voor de kantonrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de schriftelijke verklaring van [naam 7] of aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 2] over wat deze werknemers tegen haar hebben gezegd. De schriftelijke verklaring van [naam 7] komt ook overeen met wat [naam 2] hierover heeft verklaard. [verzoekster] had er bovendien voor kunnen kiezen om [naam 7] , [naam 5] en [naam 6] in een contra-enquête aan de tand te voelen over de door Carnisse gestelde door hen gedane mededelingen, maar van die mogelijkheid heeft [verzoekster] geen gebruik gemaakt. De kantonrechter gaat gelet op wat hiervoor is overwogen uit van de juistheid van wat [naam 2] hierover heeft verklaard.
2.12
De kantonrechter is het met Carnisse eens dat de verklaring van [naam 4] geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de schriftelijke verklaring van [naam 7] en de getuigenverklaringen van [naam 3] , [naam 2] en [naam 1] . Carnisse heeft terecht aangevoerd dat de verklaring van [naam 4] in zoverre niet relevant is, omdat [naam 4] niet kan verklaren over de signalen die [naam 2] heeft gekregen van [naam 7] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 3] . Bovendien wijst Carnisse erop dat de verklaring feitelijk onjuist is waar het gaat om de meeloopdag van [verzoekster] . Verder heeft Carnisse aangevoerd dat [naam 4] uit onvrede over de werkwijze binnen Carnisse elders in dienst is getreden en dat [naam 4] zich, terwijl zij geen procespartij is, voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft ingelezen in de beschikking van 30 januari 2020 en het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 8 juli 2020. Carnisse stelt terecht dat deze omstandigheden aanleiding geven om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 4] .
2.13
[verzoekster] betwist dat zij de gestelde uitlatingen tegen de betreffende collega’s heeft gedaan. Zij ontkent sommige beweerde uitspraken te hebben gedaan of kan zich deze niet meer herinneren en [verzoekster] vindt dat zij zich juist positief heeft opgesteld. Dat is voor de kantonrechter onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 2] dat de genoemde medewerkers de signalen wel aan [naam 2] hebben gegeven, mede in het licht van de verklaring van [naam 3] dat zij haar indruk over [verzoekster] met [naam 2] heeft besproken.
2.14
Uit de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] blijkt verder dat [naam 2] de door haar ontvangen signalen met [naam 1] heeft besproken. Zowel [naam 2] als [naam 1] hebben verklaard dat zij naar aanleiding van de signalen over [verzoekster] hebben geconcludeerd dat sprake was van een ‘mismatch’ en dat zij daarom hebben besloten het dienstverband tijdens de proeftijd te beëindigen. Uit hun verklaringen blijkt dat ze dit tijdens het gesprek met [verzoekster] als reden hebben gegeven voor het ontslag. Dit wordt bevestigd door [verzoekster] , die heeft verklaard dat tijdens het gesprek is gezegd dat de reden voor het ontslag was dat Carnisse binnen het team van medewerkers hadden gehoord dat zij niet binnen het team zou passen.
2.15
Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter voldoende bewezen dat de signalen over de houding en uitlatingen van [verzoekster] en níet de (arbeidsongeschiktheid als gevolg van haar) zwangerschap voor Carnisse de reden is geweest om [verzoekster] tijdens de proeftijd te ontslaan. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat Carnisse al voordat [verzoekster] werd aangenomen wist dat zij zwanger was en dat dit er Carnisse niet van heeft weerhouden [verzoekster] in dienst te nemen. Carnisse heeft in dat verband ook betoogd dat het merendeel van haar werknemers vrouw is en dat zij dus veelvuldig te maken heeft met afwezigheid van werknemers wegens zwangerschap en dat dit binnen de organisatie gewoon wordt opgevangen. Carnisse houdt er, zo stelt zij, bij de aanname van nieuwe werknemers rekening mee dat zij gedurende de zwangerschapsperiode nog weinig profijt heeft van een nieuwe medewerker en zij focust zich daarom op de lange termijn. [verzoekster] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om aan dit betoog van Carnisse te twijfelen.
2.16
De conclusie is dat Carnisse het in artikel 7:646 lid 12 BW neergelegde vermoeden dat het proeftijdontslag verband houdt met de (afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid door de) zwangerschap succesvol heeft weerlegd. Van een discriminatoir proeftijdontslag is geen sprake. De opzegging tijdens proeftijd is rechtsgeldig.
2.17
Vervolgens moet worden beoordeeld of, zoals [verzoekster] stelt, de opzegging in strijd is met de normen van het goed werkgeverschap. Hierover wordt het volgende overwogen.
2.18
De kantonrechter stelt voorop dat een werkgever zich ook tijdens de proeftijd als een goed werkgever heeft te gedragen. De werkgever dient zorgvuldig om te gaan met de belangen van de nieuwe werknemer. Indien hij dit nalaat, kan sprake zijn van een schadeplichtigheid uit hoofde van artikel 7:611 BW. In het onderhavige geval wordt als volgt geoordeeld.
2.19
Hoewel de teleurstelling van [verzoekster] invoelbaar is en duidelijk is dat de gevolgen van het ontslag voor haar verstrekkend zijn, brengt dat niet mee dat sprake is van handelen in strijd met de normen van goed werkgeverschap. Immers, bij twijfel over het functioneren mocht Carnisse, gelet op de proeftijd, tot ontslag overgaan. Zoals hiervoor is overwogen acht de kantonrechter voldoende bewezen dat Carnisse al tijdens de eerste twee werkdagen van verschillende werknemers negatieve signalen heeft gekregen over de houding en uitlatingen van [verzoekster] en dat zij op basis daarvan heeft geconcludeerd dat sprake was van een “mismatch”. Carnisse heeft in dat verband toegelicht dat onderling vertrouwen en een goede samenwerking en sfeer in het team essentieel zijn voor een stabiele bedrijfsvoering en het succes van de onderneming. Voorstelbaar was geweest dat Carnisse [verzoekster] nog langer de tijd zou hebben gegeven om te beoordelen of [verzoekster] de twijfels zou kunnen wegnemen, maar het is zeer de vraag of dit verschil had gemaakt. Dat Carnisse hiertoe niet heeft besloten, betekent ook niet dat zij daarmee de beginselen van goed werkgeverschap heeft geschonden. Uitgangspunt van de proeftijd is nu juist dat een directe beëindiging van het dienstverband, zonder een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 BW, mogelijk is.
2.2
Het feit dat [verzoekster] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft opgezegd om bij Carnisse in dienst te treden, maakt die conclusie niet anders. Dat is immers doorgaans het geval bij een wisseling van baan. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat [verzoekster] zwanger was. [verzoekster] en Carnisse hebben voorafgaand aan de indiensttreding uitgebreid overleg gehad over de voorwaarden waaronder [verzoekster] bij Carnisse zou komen werken en uit de overgelegde WhatsApp-berichten kan worden afgeleid dat [verzoekster] goed op de hoogte was van de gevolgen van een overstap, ook in het licht van haar zwangerschap. Uit de overgelegde WhatsApp-berichten blijkt immers dat [verzoekster] Carnisse heeft laten weten dat zij er vanwege haar zwangerschap van afzag om haar vaste baan op te zeggen en als zzp-er bij Carnisse aan de slag te gaan. Daarop heeft Carnisse haar een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met proeftijd aangeboden, welk aanbod [verzoekster] heeft geaccepteerd. Als [verzoekster] geen risico wilde nemen, had zij ofwel geen proeftijdbepaling in de arbeidsovereenkomst moeten accepteren of geen ontslag bij haar vorige werkgever moeten nemen.
2.21
De conclusie is dat de opzegging niet in strijd is met de normen van het goed werkgeverschap. Er bestaat daarom geen grond voor toekenning van de verzochte schadevergoeding. De verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen.
2.22
[verzoekster] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten tot op heden begroot op € 1.452,00 aan salaris voor de gemachtigde van Carnisse.

3..De beslissing

De kantonrechter,
wijst het verzoek van [verzoekster] af;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, aan de zijde van Carnisse begroot op € 1.452,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34650