ECLI:NL:RBROT:2020:11611

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
8315302 CV EXPL 20-511
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over verschuldigdheid van diverse facturen en betaling door gedaagde

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, h.o.d.n. [handelsnaam 1], en gedaagde, h.o.d.n. [handelsnaam 2]. Eiser vorderde betaling van diverse facturen die gedaagde volgens eiser verschuldigd was. Gedaagde betwistte de verschuldigdheid van de facturen, met name die van voor 1 april 2017, omdat hij toen nog geen eigenaar was van [handelsnaam 2]. De kantonrechter oordeelde dat eiser voldoende had aangetoond dat gedaagde de facturen tot 1 april 2017 moest betalen, aangezien gedaagde de opdrachten had gegeven en de verplichtingen uit de koopovereenkomst had overgenomen.

Wat betreft de facturen na 1 april 2017 stelde gedaagde dat hij deze contant had betaald, maar de kantonrechter oordeelde dat gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. Gedaagde werd veroordeeld om alle facturen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, te betalen aan eiser. De kantonrechter wees ook de proceskosten toe aan eiser, aangezien gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele procedures, vooral wanneer een partij betwist dat zij aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. De kantonrechter heeft de vordering van eiser in zijn geheel toegewezen, wat resulteerde in een totale veroordeling van gedaagde tot betaling van € 8.448,48, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8315302 CV EXPL 20-511
uitspraak: 10 december 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[eiser] , h.o.d.n. [handelsnaam 1] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: In Kas Intermediair,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam 2] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: [naam] .
Partijen worden hierna mede aangeduid als [eiser] en [gedaagde] .

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen:
  • het vonnis van 6 augustus 2020 met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte uitlaten na tussenvonnis van [eiser] van 3 september 2020;
  • de akte uitlaten van [gedaagde] van 3 september 2020;
  • de (antwoord)akte uitlaten na tussenvonnis van [eiser] van 15 oktober 2020.
1.2.
[gedaagde] heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om op de rolzitting van 15 oktober 2020 een antwoordakte in te dienen.
1.3.
De kantonrechter heeft vervolgens de datum van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Verwezen wordt naar hetgeen in het tussenvonnis van 6 augustus 2020 is overwogen en beslist. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. In het tussenvonnis is overwogen dat [gedaagde] heeft betwist dat hij gehouden is om de facturen van [eiser] te betalen.
Facturen tot 1 april 2017
2.2.
[gedaagde] heeft wat de facturen over de periode tot 1 april 2017 betreft betwist dat hij die facturen moet betalen, omdat hij toen nog geen eigenaar was van [handelsnaam 2] . Dit verweer is aldus begrepen dat [gedaagde] heeft betwist dat hij in de periode voor 1 april 2017 overeenkomsten is aangegaan met [eiser] . De kantonrechter heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld uit te leggen op welke wijze de voor 1 april 2017 gesloten overeenkomsten zijn aangegaan.
2.3.
[eiser] heeft in zijn akte het volgende naar voren gebracht. Hij was in april 2016 ermee bekend geworden dat [gedaagde] de onderneming [handelsnaam 2] aanvankelijk in november 2016 zou overnemen. In de aanloop van de definitieve overname per 1 april 2017 werd [handelsnaam 2] al feitelijk geëxploiteerd door [gedaagde] . [eiser] heeft met [gedaagde] mondeling/telefonisch afspraken gemaakt en de contacten verliepen via en de opdrachten werden gegeven door [gedaagde] . De prijzen zijn mondeling overgekomen en aan [handelsnaam 2] gefactureerd. [gedaagde] heeft persoonlijk opdracht gegeven voor bouwkundige en elektrische aanpassingen, waaronder het verbeteren van de nooddeur, een slot op de deur naar de bovenverdieping, meervoudige bediening van ventilatie en nog enkele reparaties en aanpassingen.
Daarnaast heeft [eiser] erop gewezen dat [gedaagde] conform de door hem overgelegde koopovereenkomst de verplichtingen die op [handelsnaam 2] rusten, dus ook de betaling van de facturen van [eiser] , moet voldoen.
2.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] met de door hem gegeven toelichting voldoende nader heeft onderbouwd dat [gedaagde] de facturen tot 1 april 2017 moet betalen. Uit de toelichting van [eiser] – die door [gedaagde] niet meer is bestreden – blijkt namelijk dat de opdrachten zijn gegeven door [gedaagde] . Als ervan uit wordt gegaan dat [gedaagde] die opdrachten in opdracht van [handelsnaam 2] heeft gegeven, dan volgt uit de koopovereenkomst dat [gedaagde] die facturen moet betalen, want daarin is opgenomen dat [gedaagde] de verplichtingen en schulden van [handelsnaam 2] overneemt. Als ervan uit wordt gegaan de opdrachten zijn gegeven door [gedaagde] , dan is hij op grond daarvan gehouden om de facturen tot 1 april 2017 te betalen. De conclusie is derhalve dat [gedaagde] de facturen voor 1 april 2017 moet betalen aan [eiser] .
Facturen na 1 april 2017
2.5.
Wat de periode na 1 april 2017 betreft heeft [gedaagde] gesteld dat hij de facturen die zien op de periode van 1 april 2017 tot april 2018 contant heeft betaald. De kantonrechter heeft [gedaagde] in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om zijn stelling dat hij contant heeft betaald bij akte nader met feiten te onderbouwen.
2.6.
[gedaagde] heeft vervolgens in zijn akte naar voren gebracht dat [eiser] niet heeft ontkend dat er per kas betalingen verricht zijn. Op de factuur van 15 april 2018 is ook vermeld dat deze per kas is betaald, terwijl die factuur toch gevorderd is. Volgens [gedaagde] is het vreemd dat [eiser] diensten heeft geleverd, terwijl er nog 20 facturen open zouden staan.
2.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat hij de facturen contant heeft betaald. [gedaagde] is verzocht per factuur in te gaan op aspecten als de datum van de betaling, aan wie hij heeft betaald, of er kwitanties zijn verstrekt, etc. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan. Het gevolg hiervan is dat [gedaagde] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd en aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het feit dat op de factuur van 15 april 2018 staat dat die per kas is betaald maakt het voorgaande niet anders, omdat uit het lichaam van de dagvaarding en uit de producties bij de dagvaarding blijkt dat deze factuur niet in de hoofdsom is meegenomen. Voorts heeft [eiser] inderdaad meerdere keren erkend dat per kas betalingen zijn ontvangen, maar die betalingen zien volgens [eiser] niet op de facturen waarvan hij in deze procedure betaling heeft gevorderd. [gedaagde] heeft de mogelijkheid gehad om te onderbouwen dat deze stelling van [eiser] onjuist is, maar hij is daarin niet geslaagd. Dit betekent dat [gedaagde] ook wordt veroordeeld om de facturen van na 1 april 2017 te betalen.
2.8.
Gelet op het voorgaande wordt [gedaagde] veroordeeld om alle facturen van in totaal € 6.305,27 aan [eiser] te betalen.
Buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke (handels)rente
2.9.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn door [gedaagde] niet betwist en zijn overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten berekend, zodat deze worden toegewezen.
2.10.
De gevorderde verschenen wettelijke handelsrente is door [gedaagde] evenmin betwist, zodat dit tot een bedrag van € 1.452,95 wordt toegewezen. De gevorderde toekomstige wettelijke rente over de hoofdsom van € 6.305,27 wordt toegewezen vanaf 22 januari 2020 (de dag na de dagvaarding), omdat uit het lichaam van de dagvaarding blijkt dat de gevorderde verschenen wettelijke handelsrente is berekend tot en met 21 januari 2020 (de dag van de dagvaarding).
Proceskosten
2.11.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

3..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 8.448,48 (aan hoofdsom, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 6.305,27 vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 236,- aan griffierecht, € 86,85 aan dagvaardingskosten en € 900,- aan salaris voor zijn gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688