In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, h.o.d.n. [handelsnaam 1], en gedaagde, h.o.d.n. [handelsnaam 2]. Eiser vorderde betaling van diverse facturen die gedaagde volgens eiser verschuldigd was. Gedaagde betwistte de verschuldigdheid van de facturen, met name die van voor 1 april 2017, omdat hij toen nog geen eigenaar was van [handelsnaam 2]. De kantonrechter oordeelde dat eiser voldoende had aangetoond dat gedaagde de facturen tot 1 april 2017 moest betalen, aangezien gedaagde de opdrachten had gegeven en de verplichtingen uit de koopovereenkomst had overgenomen.
Wat betreft de facturen na 1 april 2017 stelde gedaagde dat hij deze contant had betaald, maar de kantonrechter oordeelde dat gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. Gedaagde werd veroordeeld om alle facturen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, te betalen aan eiser. De kantonrechter wees ook de proceskosten toe aan eiser, aangezien gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele procedures, vooral wanneer een partij betwist dat zij aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. De kantonrechter heeft de vordering van eiser in zijn geheel toegewezen, wat resulteerde in een totale veroordeling van gedaagde tot betaling van € 8.448,48, vermeerderd met wettelijke rente.