ECLI:NL:RBROT:2020:11172

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
C/10/575242 / HA ZA 19-511
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake dwangsommen en erfdienstbaarheid tussen twee buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren, [naam persoon A] en [naam persoon B], over de opheffing en maximering van dwangsommen en de uitoefening van een erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft op 25 november 2020 uitspraak gedaan in deze kwestie, die zijn oorsprong vindt in een verstekvonnis van 11 maart 2015. In dat vonnis werd [naam persoon A] veroordeeld tot het verwijderen van hinderlijke beplanting en het voorkomen van hinder voor [naam persoon B], met een dwangsom van € 500,- per dagdeel dat hij in overtreding was.

[naam persoon A] heeft in deze procedure gevorderd dat de rechtbank de verbeurde dwangsommen zou opheffen of matigen, omdat hij stelt dat het onmogelijk is om aan de veroordelingen te voldoen. [naam persoon B] heeft de vorderingen van [naam persoon A] betwist en in reconventie gevorderd dat [naam persoon A] en zijn bezoekers geen gebruik meer mogen maken van de erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot opheffing van de dwangsommen niet kan worden toegewezen, omdat [naam persoon A] niet heeft aangetoond dat hij niet aan de veroordelingen kan voldoen.

Wel heeft de rechtbank de dwangsommen gemaximeerd, omdat partijen het erover eens waren dat dit mogelijk was. De rechtbank heeft de dwangsommen voor verschillende overtredingen vastgesteld op bedragen variërend van € 5.000,- tot € 20.000,-, afhankelijk van de aard van de overtreding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [naam persoon A] het erf van [naam persoon B] niet verder mag betreden dan noodzakelijk voor het gebruik van de erfdienstbaarheid, en dat hij moet toezien op zijn bezoekers. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/575242 / HA ZA 19-511
Vonnis van 25 november 2020
in de zaak van
[naam persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.S. Wijling te Rotterdam,
tegen
[naam persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.H.F. Beiboer te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam persoon A] en [naam persoon B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 mei 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de akte overleggen stukken in conventie en in reconventie van [naam persoon B] , met producties;
  • de aanvullende akte overleggen stukken in conventie en in reconventie, tevens wijziging van eis in reconventie;
  • de vooraf ingediende spreekaantekeningen van beide partijen voor de mondelinge behandeling;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 9 juni 2020, gehouden door middel van Skype voor bedrijven;
  • de schriftelijke reactie van [naam persoon B] op het proces-verbaal;
  • de akte van [naam persoon A] , inhoudende een reactie op de eiswijziging in reconventie en op het proces-verbaal;
  • de antwoordakte van [naam persoon B] van 30 september 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Volgens de notariële akte van 31 oktober 1997 wordt aan [naam persoon B] de eigendom geleverd van onder meer een bedrijfsgebouw, een schuur, vier garageboxen, ondergrond en een erf. [naam persoon B] heeft daar, op het adres [adres 1] in Rotterdam, zijn bedrijf.
2.2.
Volgens de notariële akte van 31 mei 2013 wordt aan [naam persoon A] de eigendom geleverd van de woning op de begane grond met tuin op het adres [adres 2] in Rotterdam. In deze akte wordt verwezen naar een eerder ten behoeve van het betreffende perceel gevestigde “erfdienstbaarheid van voetpad en uitpad om te komen van- en naar de [straatnaam] ”. Deze erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van het erf van [naam persoon B] .
2.3.
Bij verstekvonnis van 11 maart 2015 heeft deze rechtbank op vordering van [naam persoon B] , samengevat en voor zover hier van belang, [naam persoon A] :
a) veroordeeld zijn heg te verwijderen of voldoende te snoeien en dat zo te houden;
b) veroordeeld zijn bomen die zich binnen twee meter van het perceel van [naam persoon B] bevinden te verwijderen en verwijderd te houden;
c) verboden (afval)water op het terrein van [naam persoon B] te lozen;
d) geboden te zorgen voor een ongestoorde afwatering van regenwater;
e) verboden hinder, in welke vorm dan ook, te veroorzaken op het erf van [naam persoon B] .
De rechtbank heeft [naam persoon A] een dwangsom opgelegd van € 500,- per dag(deel) dat hij in overtreding is dan wel per overtreding, wat betreft de hinder met onmiddellijke ingang en wat betreft de andere overtredingen vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis.
2.4.
[naam persoon A] heeft zijn woning verkocht en geleverd aan een derde en is sinds 1 augustus 2015 huurder van de woning. In de huurovereenkomst is onder meer bepaald dat hij de gevestigde erfdienstbaarheid op de voor [adres 2] (bedoeld zal zijn 102; opmerking rechtbank) minst belastende manier moet gebruiken.
2.5.
Op 24 maart 2020 heeft de deurwaarder op verzoek van [naam persoon B] een betalingsbevel aan [naam persoon A] uitgebracht. Volgens dit bevel heeft [naam persoon A] , gelet op het vonnis van 11 maart 2015, in de periode van 1 april 2015 tot en met 19 maart 2020 in totaal € 476.000,- aan dwangsommen verbeurd en is sprake van bijkomende kosten van € 4.331,74. Van het totaalbedrag van € 480.331,74 is € 65.671,03 voldaan, zodat volgens het bevel een te betalen bedrag van € 414.660,71 overblijft.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[naam persoon A] vordert samengevat dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primairde verbeurde dwangsommen opheft op grond van artikel 611d Rv of
subsidiairde verbeurde dwangsommen matigt en een maximering aanbrengt op grond van artikel 611b Rv tot een door de rechtbank te bepalen bedrag, met veroordeling van [naam persoon B] in de proceskosten.
3.2.
[naam persoon B] concludeert tot afwijzing van de primaire vordering. Wat betreft de subsidiaire vordering refereert [naam persoon B] zich aan het oordeel van de rechtbank. [naam persoon B] meent dat [naam persoon A] moet worden veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[naam persoon B] vordert – na eiswijziging – samengevat dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1A) voor recht verklaart dat [naam persoon A] en zijn bezoekers geen gebruik meer mogen maken van het recht van erfdienstbaarheid;
1B) [naam persoon A] verbiedt het erf van [naam persoon B] te betreden, zich daar op te houden of voertuigen of andere obstakels te plaatsen op de openbare weg direct voor de ingang naar het erf van [naam persoon B] en erop toe te zien dat ook [naam persoon A] ’ bezoekers dit alles niet doen, primair op straffe van lijfsdwang en subsidiair op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per overtreding en voor iedere dag, een deel van een dag daaronder begrepen, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
2) voor recht verklaart dat [naam persoon A] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam persoon B] ;
3) [naam persoon A] veroordeelt tot vergoeding van de (door de rechtbank te schatten) schade die [naam persoon B] heeft geleden door de onrechtmatige daad van [naam persoon A] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de eis in reconventie,
met veroordeling van [naam persoon A] in de proceskosten en de nakosten.
3.5.
[naam persoon A] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [naam persoon B] , met veroordeling van [naam persoon B] in de volledige proceskosten en de nakosten.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie
opheffing dwangsommen
4.1.
Aan zijn vordering tot opheffing van de opgelegde dwangsommen legt [naam persoon A] ten grondslag dat sprake is van een onmogelijkheid als bedoeld in artikel 611d Rv. [naam persoon B] betwist dit en benadrukt dat het verstekvonnis van 11 maart 2015 onherroepelijk is.
4.2.
Op grond van artikel 611d lid 1 Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
4.3.
De onherroepelijkheid van het verstekvonnis staat op zichzelf niet in de weg aan toepassing van artikel 611d lid 1 Rv; deze bepaling veronderstelt juist dat opheffing onder voorwaarden mogelijk is door de rechter die de dwangsom eerder heeft opgelegd. Dit neemt niet weg dat bezwaren tegen het vonnis waarbij de dwangsom is opgelegd in beginsel naar voren moeten worden gebracht door een rechtsmiddel aan te wenden tegen dat vonnis.
4.4.
[naam persoon A] stelt allereerst dat het onmogelijk is om aan het verstekvonnis te voldoen, omdat onduidelijk is wat onder hinder moet worden verstaan. Dit bezwaar tegen het verstekvonnis had [naam persoon A] desgewenst aan de rechter kunnen en moeten voorleggen door verzet te doen tegen het vonnis.
Dat het gebruik van de algemene term hinder aanleiding kan geven tot discussie, betekent overigens niet dat het voor [naam persoon A] onmogelijk is om aan dit onderdeel van het verstekvonnis te voldoen. Het gebruik van een algemene term als hinder kan geboden zijn, omdat bij een concrete omschrijving van de inhoud van het begrip hinder het risico bestaat dat de veroordeelde vormen van overlast gaat veroorzaken die (net) niet onder de omschrijving vallen. Hierbij komt dat [naam persoon A] niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat voor hem in de praktijk onduidelijk was welke gedragingen als hinder zijn te beschouwen en welke niet.
4.5.
[naam persoon A] stelt vervolgens dat het volgens [naam persoon B] verbeurde bedrag aan dwangsommen inmiddels zo hoog is opgelopen dat geen sprake meer is van een prikkel tot nakoming. Deze dwangsommen kunnen volgens [naam persoon A] ook in redelijkheid niet meer op hem verhaald worden.
Uit deze stellingen volgt geen onmogelijkheid om te voldoen aan de hoofdveroordeling in de zin van artikel 611d Rv.
4.6.
[naam persoon A] betoogt verder dat sprake is van een deugdelijke afwatering en dat hij bovendien huurder en geen eigenaar is van zijn woning.
[naam persoon A] was ten tijde van het verstekvonnis volgens de gedingstukken nog geen huurder van zijn woning. Als de rechtbank zou meegaan in het betoog van [naam persoon A] dat al sprake was van een deugdelijke afwatering, betekent dit dat [naam persoon A] in dit opzicht geen dwangsommen heeft verbeurd en niet dat het onmogelijk was om aan de betreffende veroordeling te voldoen; dat deed [naam persoon A] (dan) immers al. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat partijen weliswaar van mening verschillen over het verbeurde bedrag aan dwangsommen, maar geen van hen heeft de rechtbank gevraagd daarover een oordeel te geven. De rechtbank beoordeelt dan ook niet of [naam persoon A] op dit punt gelijk heeft, maar stelt slechts vast dat zijn betoog niet kan leiden tot een geslaagd beroep op artikel 611d Rv.
4.7.
[naam persoon A] stelt verder nog dat de veroordeling in het verstekvonnis inzake de bomen en struiken gelet op het bepaalde in de Algemene plaatselijke verordening onjuist was.
Dit is bij uitstek een argument dat [naam persoon A] desgewenst aan de rechter had kunnen en moeten voorleggen door verzet te doen tegen het verstekvonnis; nu is hij daarmee te laat. Deze veroordelingen mogen volgens [naam persoon A] onterecht zijn, het is niet feitelijk onmogelijk om eraan te voldoen en dat is inmiddels ook gebeurd.
4.8.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de primaire vordering afwijzen.
matiging en maximering dwangsommen
4.9.
Aan zijn vordering tot matiging en maximering van de opgelegde dwangsommen legt [naam persoon A] in essentie ten grondslag dat sprake is van een disproportionele last.
[naam persoon B] betwist dit niet. Hij stelt zich op het standpunt dat een eventuele maximering van de dwangsommen niet verder zou moeten gaan dan € 20.000,- per categorie overtreding, dus € 100.000,- in totaal.
4.10.
Op grond van artikel 611b Rv kan de rechter de dwangsom hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid of per overtreding vaststellen. In de laatste twee gevallen kan de rechter eveneens een bedrag bepalen waarboven geen dwangsom meer verbeurd wordt.
4.11.
In het verstekvonnis van 11 maart 2015 is gekozen voor het opleggen van een dwangsom van € 500,- per dag(deel) dat [naam persoon A] in overtreding is dan wel per overtreding. [naam persoon A] vordert weliswaar dat dit bedrag wordt gematigd, maar hij heeft niet concreet onderbouwd waarom het gekozen bedrag onredelijk hoog was. Bovendien geldt ook hier dat het doen van verzet tegen het verstekvonnis de geëigende manier was om dit bedrag desgewenst ter discussie te stellen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor matiging van de opgelegde dwangsommen.
4.12.
Dit is anders voor het maximeren van de dwangsommen. Of het een omissie was dat in het verstekvonnis van 11 maart 2015 geen maximumbedrag is vastgesteld waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd, zoals [naam persoon A] stelt en de voorzieningenrechter in het vonnis van 17 september 2015 heeft verondersteld, kan de rechtbank niet vaststellen. Dat is ook niet nodig, nu partijen het erover eens zijn dat maximering van de dwangsommen mogelijk is en [naam persoon B] zich daartegen op zichzelf ook niet verzet. De rechtbank zal per categorie overtreding een maximumbedrag vaststellen, zoals [naam persoon B] ook heeft voorgesteld.
4.13.
Voor de veroordelingen die in 2.3 zijn weergegeven onder a, b en d, geldt dat aan het verstekvonnis kon worden voldaan door een eenmalige handeling, waarbij na verloop van tijd mogelijk verdere actie nodig was, bijvoorbeeld snoeiwerkzaamheden. Daarmee zijn deze veroordelingen naar hun aard vergelijkbaar. De bezwaren van [naam persoon A] tegen deze veroordelingen zijn onder 4.6 en 4.7 besproken en verworpen. In aanmerking genomen dat de opgelegde dwangsommen per dag(deel) fors zijn en zouden worden verbeurd vanaf 14 dagen na betekening van het verstekvonnis, zou een maximumbedrag van € 5.000,- per categorie overtreding een afdoende prikkel moeten zijn om aan dat vonnis te voldoen. Een hoger maximumbedrag zou disproportioneel zijn.
4.14.
Voor de veroordelingen die in 2.3 zijn weergegeven onder c en e geldt dat de betreffende dwangsommen zijn opgelegd ter voorkoming van overtredingen die in beginsel een groot aantal keren herhaald kunnen worden. Zo stelt [naam persoon B] onbetwist dat [naam persoon A] een aanzienlijk aantal keren het bad in zijn tuin op het perceel van [naam persoon B] heeft geleegd. Hierbij geldt dat het veroorzaken van hinder, mede gelet op de veelomvattendheid van dat begrip, in potentie ingrijpender is voor [naam persoon B] dan het lozen van (afval)water op zijn perceel. Het voorgaande rechtvaardigt een hoger maximumbedrag dan voor de in 4.13 beoordeelde veroordelingen en een hoger maximumbedrag voor hinder dan voor het lozen van (afval)water. Alle omstandigheden in aanmerking genomen zal de rechtbank de dwangsommen maximeren tot € 10.000,- voor het lozen van (afval)water en tot € 20.000,- voor het veroorzaken van hinder.
4.15.
Het totaalbedrag van deze maxima is met € 45.000,- fors, maar [naam persoon B] benadrukt niet ten onrechte dat [naam persoon A] het al dan niet verbeuren van dwangsommen in beginsel in eigen hand had en heeft. Dat dit totaalbedrag lager is dan het door [naam persoon B] al geïncasseerde bedrag, neemt niet weg dat een hoger totaalbedrag onevenredig hoog zou zijn. Of [naam persoon A] ook daadwerkelijk € 45.000,- aan dwangsommen aan [naam persoon B] heeft verbeurd, is als gezegd niet ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd. Dat er volgens [naam persoon B] een prikkel moet blijven om overlast in de toekomst te voorkomen, begrijpt de rechtbank, maar leidt niet tot een ander oordeel. De overtredingen in categorie a, b en d zijn beëindigd en [naam persoon B] kan desgewenst nieuwe veroordelingen vorderen, wat hij in reconventie ook heeft gedaan.
4.16.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de subsidiaire vordering van [naam persoon A] in zoverre wordt toegewezen dat de dwangsommen in verband met de veroordeling wat betreft a) de heg worden gemaximeerd op € 5.000,-,
b) de bomen worden gemaximeerd op € 5.000,-,
c) het (afval)water worden gemaximeerd op € 10.000,-,
d) de afwatering worden gemaximeerd op € 5.000,- en
e) de hinder worden gemaximeerd op € 20.000,-.
Het subsidiair meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. De rechtbank ziet geen reden om dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Ook als [naam persoon B] ervoor kiest om hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis, blijven de thans bepaalde maximumbedragen gelden tot op dat hoger beroep is beslist.
proceskosten
4.17.
Omdat beide partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
in reconventie
erfdienstbaarheid
4.18.
Aan zijn vordering dat de rechtbank voor recht verklaart dat [naam persoon A] en zijn bezoekers geen gebruik meer mogen maken van het recht van erfdienstbaarheid legt [naam persoon B] , samengevat, ten grondslag dat [naam persoon A] zich niet beperkt tot een zo min mogelijk belastende uitoefening van dit recht en dat [naam persoon A] en zijn bezoekers verschillende vormen van hinder veroorzaken.
wijst erop dat [naam persoon B] geen vordering tot wijziging, verlegging of opheffing van de erfdienstbaarheid heeft ingediend. Evenmin is volgens [naam persoon A] gesteld of gebleken dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die maken dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid redelijkerwijs niet van [naam persoon B] kan worden gevergd.
4.19.
Aan zijn gewijzigde vordering in reconventie legt [naam persoon B] weliswaar formeel niet ten grondslag dat de gevestigde erfdienstbaarheid moet worden opgeheven of gewijzigd, maar de gevraagde verklaring voor recht betekent materieel wel dat [naam persoon A] en zijn bezoekers geen gebruik meer mogen maken van dat recht en komt daarmee voor [naam persoon A] en zijn bezoekers feitelijk op hetzelfde neer. Ook als de rechtbank aanneemt dat [naam persoon A] en zijn bezoekers hinder veroorzaken voor [naam persoon B] , volgt daaruit nog niet dat [naam persoon B] er recht op heeft dat geen normaal gebruik meer mag worden gemaakt van de erfdienstbaarheid. [naam persoon B] heeft niet nader onderbouwd waarom zijn belangen zich verzetten tegen een normaal gebruik van de gevestigde erfdienstbaarheid “van voetpad en uitpad om te komen van- en naar de [straatnaam] ” door [naam persoon A] . [naam persoon A] heeft daarentegen een gerechtvaardigd belang bij het uitoefenen van dit recht, bijvoorbeeld omdat hij anders zijn fiets of voor zijn achtertuin bestemde spullen steeds door zijn huis moet vervoeren. De erfdienstbaarheid is niet geformuleerd als een persoonlijk recht van de bewoner(s) van de woning van [naam persoon A] en kan dus in beginsel ook worden gebruikt door bezoekers die vanuit de straat naar de achtertuin van [naam persoon A] lopen of omgekeerd.
[naam persoon B] kan er wel aanspraak op maken dat [naam persoon A] en zijn bezoekers dit recht op de minst bezwarende wijze uitoefenen en bij de uitoefening van dit recht geen onrechtmatige hinder veroorzaken, maar daarop ziet het hierna te bespreken onderdeel van de vordering in reconventie.
4.20.
Het eerste onderdeel van de vordering in reconventie, zoals weergegeven in 3.4 onder 1A, zal dan ook worden afgewezen.
betreden erf [naam persoon B]
4.21.
Ook aan zijn vordering [naam persoon A] te verbieden het erf van [naam persoon B] te betreden, zich daar op te houden of voertuigen of andere obstakels te plaatsen op de openbare weg direct voor de ingang naar het erf van [naam persoon B] en erop toe te zien dat ook [naam persoon A] bezoekers dit alles niet doen, legt [naam persoon B] in essentie ten grondslag dat [naam persoon A] zich niet beperkt tot een zo min mogelijk belastende uitoefening van dit recht en dat [naam persoon A] en zijn bezoekers verschillende vormen van hinder veroorzaken.
[naam persoon A] wijst er ook in dit kader op dat [naam persoon B] geen vordering tot wijziging, verlegging of opheffing van de erfdienstbaarheid heeft ingediend.
4.22.
Het gevorderde verbod om het erf van [naam persoon B] te betreden impliceert dat [naam persoon A] geen gebruik meer mag maken van de gevestigde erfdienstbaarheid. In zoverre is deze vordering gelet op 4.19 niet voor toewijzing vatbaar. Dit laat onverlet dat dit onderdeel van de vordering mede (en eventueel subsidiair) impliceert dat [naam persoon A] het erf van [naam persoon B] niet verdergaand betreedt dan nodig is voor een normaal gebruik van deze erfdienstbaarheid en geen onrechtmatige hinder veroorzaakt. De gevestigde erfdienstbaarheid staat in zoverre niet aan toewijzing van dit onderdeel van de vordering van [naam persoon B] in de weg. [naam persoon B] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat [naam persoon A] en zijn bezoekers in het verleden verschillende vormen van hinder hebben veroorzaakt, naar [naam persoon A] niet gemotiveerd heeft betwist onder meer door het plaatsen van grote bedrijfswagens van de Roteb naast de woning van [naam persoon A] en (daarmee) op het erf van [naam persoon B] . [naam persoon A] heeft daarentegen niet uitgelegd waarom hij er recht op heeft op het erf van [naam persoon B] activiteiten te verrichten die hinder (kunnen) veroorzaken en niet vallen onder de gevestigde erfdienstbaarheid. In zoverre is dit onderdeel van de vordering toewijsbaar.
[naam persoon B] heeft niet onderbouwd waarom hij, ondanks het intrekken van het op lijfsdwang betrekking hebbende onderdeel van zijn vordering, dit onderdeel van zijn vordering wenst af te dwingen met lijfsdwang. De rechtbank acht dit middel niet proportioneel en neemt hierbij in aanmerking dat het overgrote gedeelte van de dwangsommen volgens de opgave van [naam persoon B] in 2015, 2016 en 2017 is verbeurd. Wel kan de rechtbank [naam persoon B] volgen in zijn standpunt dat er een prikkel tot naleving van het verbod zal moeten zijn. Een dwangsom is daartoe in beginsel een passend middel, met dien verstande dat de rechtbank het gevorderde bedrag per dag(deel) of overtreding onevenredig hoog acht en voorts aanleiding ziet deze dwangsom te maximeren.
4.23.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de in 3.4 onder 1B weergeven vordering gedeeltelijk toewijzen, namelijk als volgt: verbiedt [naam persoon A] het erf van [naam persoon B] te betreden anders dan om van de [straatnaam] naar zijn achtertuin te gaan of omgekeerd, verbiedt [naam persoon A] voertuigen of andere obstakels te plaatsen op de openbare weg direct voor de ingang naar het erf van [naam persoon B] en gebiedt [naam persoon A] erop toe te zien dat ook zijn bezoekers dit alles niet doen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per overtreding en voor iedere dag, een deel van een dag daaronder begrepen, tot een maximumbedrag van € 10.000,-.
Het in dit verband meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
onrechtmatig handelen
4.24.
De gevorderde verklaring voor recht dat [naam persoon A] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam persoon B] is niet toewijsbaar. In zijn antwoordakte van 30 september 2020 heeft [naam persoon B] naar voren gebracht dat sprake is van onrechtmatige hinder en heeft hij daar een aantal voorbeelden van gegeven. Dit laat echter onverlet dat de vordering van [naam persoon B] op dit punt te algemeen is geformuleerd en te weinig is gespecificeerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Overigens heeft [naam persoon B] evenmin duidelijk gemaakt welk belang hij heeft bij toewijzing van een zo algemeen geformuleerde vordering, nu een dergelijke toewijzing als zodanig geen praktische betekenis heeft.
schadevergoeding
4.25.
De gevorderde vergoeding van de schade die [naam persoon B] heeft geleden door ‘de onrechtmatige daad’ van [naam persoon A] is evenmin toewijsbaar, alleen al omdat [naam persoon B] niet duidelijk heeft gemaakt welke onrechtmatige daad hij hiermee bedoelt. Bovendien heeft [naam persoon B] onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van stagnatieschade, reputatieschade en immateriële schade. Dat de door [naam persoon B] gestelde gedragingen van [naam persoon A] en zijn bezoekers, voor zover aangetoond, tot immateriële schade zouden kunnen leiden, acht de rechtbank niet uitgesloten, maar [naam persoon B] heeft voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van dergelijke schade.
proceskosten
4.26.
Omdat beide partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen. Reeds omdat een belangrijk onderdeel van de vordering van [naam persoon B] wordt toegewezen is, anders dan [naam persoon A] stelt, geen sprake van misbruik van recht dat een veroordeling van [naam persoon B] tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van [naam persoon A] rechtvaardigt.

5..De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
bepaalt dat de bij verstekvonnis van 11 maart 2015 opgelegde dwangsommen worden gemaximeerd op
a) € 5.000,- voor de veroordeling met betrekking tot de heg,
b) € 5.000,- voor de veroordeling met betrekking tot de bomen,
c) € 10.000,- voor de veroordeling met betrekking tot het (afval)water,
d) € 5.000,- voor de veroordeling met betrekking tot de afwatering en
e) € 20.000,- voor de veroordeling met betrekking tot de hinder;
in reconventie
5.2.
verbiedt [naam persoon A] het erf van [naam persoon B] te betreden anders dan om van de [straatnaam] naar zijn achtertuin te gaan of omgekeerd, verbiedt [naam persoon A] voertuigen of andere obstakels te plaatsen op de openbare weg direct voor de ingang naar het erf van [naam persoon B] en gebiedt [naam persoon A] erop toe te zien dat ook zijn bezoekers dit alles niet doen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per overtreding en voor iedere dag, een deel van een dag daaronder begrepen, tot een maximumbedrag van € 10.000,-;
5.3.
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en reconventie
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.5.
bepaalt dat beide partijen de eigen proceskosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. van der Waal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020.
3194/1451/2294