ECLI:NL:RBROT:2020:11111

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
FT EA 20/1496 - FT EA 20/1497 - FT EA 20/1498
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van moratorium en voorlopige voorzieningen in faillissementszaak

In deze zaak heeft verzoekster op 28 oktober 2020 een verzoekschrift ingediend op basis van de Faillissementswet, waarin zij vroeg om een voorlopige voorziening bij voorraad. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 16 november 2020 bepaald. Tijdens de zitting op die datum zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de heer [naam 2] namens verzoekster en de heer [naam 3] als verweerder. Verzoekster vroeg om een verbod op de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis van 1 oktober 2020, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster niet aan haar huurverplichtingen heeft voldaan en dat er geen vertrouwen is dat dit in de toekomst zal gebeuren. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekster zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, gezien het feit dat er nog geen minnelijk traject is doorlopen. De rechtbank heeft ook het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het belang van de schuldeiser, verweerder, zwaarder weegt dan het belang van verzoekster, en heeft alle verzoeken afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: afwijzen
voorlopige voorziening ex artikel 287 lid 4 Faillissementswet: niet-ontvankelijk
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummers]
uitspraakdatum: 23 november 2020
[naam 1],
[adres]
[woonplaats]
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 28 oktober 2020, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287, vierde lid, Fw en een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 16 november 2020.
Ter zitting van 16 november 2020 zijn verschenen en gehoord:
  • de heer [naam 2] , namens verzoekster;
  • de heer [naam 3] (hierna: verweerder);
  • de heer [naam 4] , gemachtigde van de heer [naam 3] .
EHB Administratie en Advies (hierna: EHB) heeft op 28 oktober 2020, per beveiligde email, een uitnodiging ontvangen. EHB is niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van twaalf maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerder te verbieden het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2020 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
Het verzoek strekt er voorts toe om verweerder te verbieden het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2020 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen en verweerder te verbieden de huurovereenkomst voor de woonruimte van verzoekster per 29 oktober 2020 op te zeggen of te ontbinden, totdat op het door verzoeker ingediende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal zijn beslist.
Uit de verzoekschriften blijkt dat bedoeld is een verzoek in te dienen om de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2020 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker te verbieden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Ter zitting heeft de heer [naam 2] bevestigd dat de lopende huurpenningen niet zijn voldaan.

3.Het verweer

Verweerder heeft gesteld dat sprake is een huurachterstand van twaalf maanden.
Ter zitting heeft verweerder voorts verklaard er geen vertrouwen in te hebben dat de lopende huurpenningen wel voldaan worden na toekenning van de voorlopige voorziening(en). Daarbij is opgemerkt dat ook de lopende huurverplichtingen niet zijn voldaan.

4.De beoordeling

verzoek ex artikel 287b, lid 1, jo. artikel 284 Fw
Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2020 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster en een kopie van het exploot van 7 oktober 2020 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerder op 29 oktober 2020 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerder, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoekster kan worden doorlopen.
Het belang van verweerder bestaat erin dat hij het vonnis van 1 oktober 2020 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Ook na indiening van het verzoek is de lopende huur niet betaald. Ter zitting heeft [naam 2] desgevraagd niet kunnen bevestigen dat er voldoende inkomsten zijn om de lopende huurverplichtingen te voldoen, De verklaring van [naam 2] ter zitting dat zijn ouders eventueel garant kunnen staan is hiertoe onvoldoende, alleen al omdat nergens uit blijkt dat zij garant willen en kunnen staan voor de lopende verplichtingen.
Daar komt bij dat thans onvoldoende aannemelijk is dat in een periode van zes maanden een minnelijk traject kan worden doorlopen. Ter zitting heeft [naam 2] verklaard dat gemeentelijke schuldhulpverlening niet mogelijk is gebleken. Op basis van de thans ingediende stukken kan niet worden aangenomen dat EHB bevoegd is tot het afgeven van een verklaring in de zin van artikel 285 lid 1 sub f Fw, nu EHB niet een organisatie lijkt als bedoeld in artikel 48 Wet op het consumentenkrediet. Nu EHB ter zitting niet aanwezig was heeft EHB hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerder zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoekster. De verzochte voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Verzoek ex artikel 287, lid 4, jo. 284 Fw
Dit verzoek zal worden afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat verzoekster tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten. Immers, nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Verzoek 284 Fw
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard.
De beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 287b, lid 1, Fw af;
- wijst het verzoek ex artikel 287, lid 4, Fw af;
- verklaart het verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier, rechter, en in aanwezigheid van mr. K. de Ridder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 november 2020. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen

Voetnoten

1.