Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.De procedure
- de heer [naam 2] , namens verzoekster;
- de heer [naam 3] (hierna: verweerder);
- de heer [naam 4] , gemachtigde van de heer [naam 3] .
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft verzoekster op 28 oktober 2020 een verzoekschrift ingediend op basis van de Faillissementswet, waarin zij vroeg om een voorlopige voorziening bij voorraad. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 16 november 2020 bepaald. Tijdens de zitting op die datum zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de heer [naam 2] namens verzoekster en de heer [naam 3] als verweerder. Verzoekster vroeg om een verbod op de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis van 1 oktober 2020, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster niet aan haar huurverplichtingen heeft voldaan en dat er geen vertrouwen is dat dit in de toekomst zal gebeuren. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekster zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, gezien het feit dat er nog geen minnelijk traject is doorlopen. De rechtbank heeft ook het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het belang van de schuldeiser, verweerder, zwaarder weegt dan het belang van verzoekster, en heeft alle verzoeken afgewezen.