ECLI:NL:RBROT:2020:11056

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
C/10/607743 / KG ZA 20-1052
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding inzake opheffing van strafvorderlijk beslag op bankrekeningen en contante gelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een particulier, vorderde om de opheffing van beslagen die door het Openbaar Ministerie waren gelegd op zijn bankrekeningen en contante gelden. Eiser had op 16 oktober 2020 onroerende zaken verkocht en op 19 oktober 2020 had het OM beslag gelegd op een bankrekening met een saldo van € 609.488,45. Daarnaast was er op 4 november 2020 beslag gelegd op contante gelden van € 4.000,- in de woning van eiser. Eiser stelde dat hij niet in staat was om zijn lopende verplichtingen na te komen door de beslaglegging en dat de beslaglegging onrechtmatig was, aangezien de transacties met betrekking tot de onroerende zaken rechtsgeldig waren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de beklagprocedure niet kon afwachten en dat de beslaglegging gerechtvaardigd was in het kader van de waarheidsvinding. Eiser werd niet ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/607743 / KG ZA 20-1052
Vonnis in kort geding van 2 december 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. I.C. Engels en mr. M. Beekes te Den Haag.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 november 2020, met producties en aanvullende producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 18 november 2020;
  • de pleitnota van gedaagde.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Op 16 oktober 2020 heeft [eiser] twee onroerende zaken (hierna: de Panden) verkocht en geleverd. Voordien had [eiser] ook al een aantal andere panden verkocht en geleverd.
2.2.
Op 19 oktober 2020 heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) beslag doen leggen op een door [eiser] bij Rabobank aangehouden bankrekening (hierna: de Bankrekening). Het saldo bedroeg op dat moment € 609.488,45. In de kennisgeving van inbeslagneming van 19 oktober 2020 staat vermeld dat de grondslag van het beslag artikel 94 lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) is – de waarheid aan het licht brengen.
2.3.
Daarnaast is op 4 november 2020 in het huis van [eiser] beslag gelegd op een bedrag in contanten van (in totaal) € 4.000,-. De kennisgeving van inbeslagneming van 9 november 2020 vermeldt dat het beslag is gelegd voor waarheidsvinding en waardebeslag.
2.4.
[eiser] is als verdachte verhoord. Hierbij is ook de rol van zijn compagnon de heer [naam persoon] (hierna: [naam persoon] ) aan de orde gesteld. In het proces-verbaal van verdenking van 23 oktober 2020 staat het volgende resumé:

Resumé:
[eiser] heeft zichzelf voor [naam persoon] als hypotheeknemer van de vastgoedportefeuille laten registreren, daarmee geld verdiend en daardoor een faciliterende rol gespeeld in het witwassen van gelden voor [naam persoon] . [eiser] heeft hiermee verhuld wie de rechthebbende op deze vastgoedportefeuille was en is daardoor medeplichtig aan dan wel medepleger van witwassen, genoemd in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
2.5.
Bij e-mail van 28 oktober 2020 is namens [eiser] een klaagschrift in de zin van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend en verzocht om teruggave van de in beslag genomen gelden.
2.6.
In een proces-verbaal van bevindingen van 16 november 2020 staat vermeld dat [eiser] gemachtigde is van verschillende bankrekeningen. Naast de Bankrekening vermeldt het proces-verbaal het volgende:
“-
[bankrekeningnummer 1] : € 39.930,83 Cr. (op naam van [naam bedrijf eiser] )
Dit betreft een gezamenlijke, zakelijke rekening van [eiser] en zijn broer.
-
[bankrekeningnummer 2] : € 19.757,77 Cr. (op naam van [naam bedrijf] .)
De als tweede genoemde, betreft een eigen, zakelijke rekening van [eiser] . Dit zou hij kunnen aanwenden voor privé-gebruik.
2.7.
In de kennisgeving van inbeslagneming van 17 november 2020 staat vermeld dat het beslag op de Bankrekening is gelegd onder [eiser] en ten laste van [naam persoon] .

3..Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – gedaagde te veroordelen alle gelegde beslagen op te heffen, te weten op (i) de bankrekeningen van [eiser] , meer specifiek die van Rabobank, voor een bedrag van € 313.000,- en op de contante gelden tot een bedrag van € 4.000, en indien van toepassing per direct te retourneren, zulks op straffe van een dwangsom en met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag.
Gedaagde handelt onrechtmatig door de beslagen in stand te houden.
De transacties met betrekking tot de Panden zijn rechtsgeldig. Hoewel de Panden op naam stonden van [eiser] , waren ze voor gelijke aandelen (economisch) eigendom van [eiser] en zijn compagnon [naam persoon] . De verdenking ziet op [naam persoon] en [eiser] staat daarbuiten. De beslaglegging ten laste van [eiser] is disproportioneel zolang niet is aangetoond of onderbouwd welke vergrijpen [eiser] zou hebben gepleegd.
Van de verkoopopbrengst was € 293.524,24 bestemd voor [eiser] . Voorafgaand aan de transacties had [eiser] een bedrag van € 20.647,18 op zijn rekening staan. Daarom dient het beslag onder Rabobank voor een bedrag van € 313.000,- te worden opgeheven. De in beslag genomen contanten betreffen geld dat [eiser] had geleend om na de beslaglegging in zijn levensonderhoud te voorzien. Ook dat beslag moet worden opgeheven.
Aangezien [eiser] door de beslaglegging niet meer aan zijn lopende verplichtingen kan voldoen, heeft bij zijn vorderingen een spoedeisend belang. Van hem kan niet worden gevergd dat hij de behandeling van het klaagschrift – die naar verwachting begin 2021 zal plaatsvinden – afwacht.
3.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat gedaagde tegenover hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
4.2.
Aangezien met betrekking tot de beslagen op grond van artikel 552a Sv beklag kan worden ingesteld, kan [eiser] alleen in zijn vordering worden ontvangen als hij aannemelijk maakt dat hij de beklagprocedure niet kan afwachten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [eiser] hierin niet geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Tegenover het door gedaagde gevoerde verweer heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet over andere gelden kan beschikken of aan welke concrete verplichtingen hij op dit moment niet kan voldoen. Zo heeft hij niet verklaard waarom hij niet (al dan niet door middel van een lening) over een deel van de gelden op de door gedaagde vermelde bankrekeningen (zie 2.6) kan beschikken. Het door [eiser] gewenste oordeel over de rechtmatigheid van de beslagen dient te worden gegeven in de beklagprocedure.
4.4.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat als [eiser] zijn spoedeisend belang wel aannemelijk had gemaakt, de vordering zou moeten worden afgewezen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.5.
Uit de stukken, waaronder het proces-verbaal van 23 oktober 2020 (zie 2.4.) volgt dat [eiser] verdachte is van het medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan witwassen. Dat de Panden eerder waren beslagen door het OM en dat de notaris in de transacties geen bezwaren heeft gezien, doet aan die verdenking niet af. Die verdenking ziet immers niet zozeer op de Panden, als wel op de financiering ervan. Anders dan [eiser] heeft betoogd, betreft de verdenking niet enkel zijn compagnon [naam persoon] , waarbij het ook nog de vraag is welk bedrag van het vermogen van [eiser] aan [naam persoon] moet worden toegerekend. Het gelegde beslag is een waarheidsbeslag, waarbij de kans bestaat dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd. Daarmee is het (strafvorderlijk) belang bij beslaglegging gegeven. Aangezien het gehele saldo op de Bankrekening van [eiser] volgens hem afkomstig was van (volgens gedaagde verdachte) vastgoedtransacties, bestaat alleen al daarom geen aanleiding dat beslag deels op te heffen. Met betrekking tot het bedrag van € 4.000,- heeft [eiser] weliswaar gesteld dat hij deze contanten heeft geleend van een vriend, maar hij heeft dat niet met enig stuk onderbouwd. Voorshands is de verdenking dat deze gelden mogelijk gebruikt zijn in een witwasconstructie dan ook niet onaannemelijk.
4.6.
De slotsom is dat [eiser] in zijn vordering niet ontvankelijk is. Hij zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat €
980,00
Totaal € 1.636,00
4.7.
De wettelijke rente zal worden toegewezen zoals in het dictum vermeld.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op € 1.636,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.A.T. Frima op 2 december 2020.
3077/1729