In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een particulier, vorderde om de opheffing van beslagen die door het Openbaar Ministerie waren gelegd op zijn bankrekeningen en contante gelden. Eiser had op 16 oktober 2020 onroerende zaken verkocht en op 19 oktober 2020 had het OM beslag gelegd op een bankrekening met een saldo van € 609.488,45. Daarnaast was er op 4 november 2020 beslag gelegd op contante gelden van € 4.000,- in de woning van eiser. Eiser stelde dat hij niet in staat was om zijn lopende verplichtingen na te komen door de beslaglegging en dat de beslaglegging onrechtmatig was, aangezien de transacties met betrekking tot de onroerende zaken rechtsgeldig waren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de beklagprocedure niet kon afwachten en dat de beslaglegging gerechtvaardigd was in het kader van de waarheidsvinding. Eiser werd niet ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en werd veroordeeld in de proceskosten.