ECLI:NL:RBROT:2020:10979

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
10/711009-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van heroïne; bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van ruim 16 kilogram heroïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van het voorhanden hebben van heroïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het tweede ten laste gelegde feit, namelijk het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van heroïne, omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. Echter, de rechtbank heeft wel bewezen geacht dat de verdachte opzettelijk ruim zestien kilogram heroïne voorhanden heeft gehad. De verdachte werd op 21 januari 2020 aangehouden na observaties door de politie, waarbij hij samen met een medeverdachte een tas met brandblussers, die heroïne bevatten, uit een auto haalde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de inhoud van de tas, mede op basis van versleutelde berichten die op een bij de verdachte aangetroffen telefoon waren gevonden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft het in beslag genomen geldbedrag van € 1.060,- verbeurd verklaard. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/711009-20
Datum uitspraak: 25 november 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ( [postcode verdachte] ) te [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 november 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie, mr. L.C. Visser, heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering feit 1
4.2.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Hiertoe is – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
De verklaring die de verdachte op de zitting van 11 november 2020 heeft afgelegd, komt op het volgende neer. De dag van de aanhouding heeft de verdachte een oude bekende bij de moskee ontmoet, genaamd [naam persoon 1] . [naam persoon 1] heeft de verdachte gevraagd om een stukje mee te rijden in zijn auto waar de verdachte mee heeft ingestemd. Vervolgens heeft [naam persoon 1] aan de verdachte gevraagd of hij naar een persoon wilde lopen die voor een portiekdeur zou staan wachten op [naam persoon 1] , omdat [naam persoon 1] niet wist hoe hij met de auto bij die woning moest komen. Deze persoon bleek achteraf medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) te zijn. De verdachte heeft [naam medeverdachte 1] nooit eerder gezien. Eenmaal terug bij de auto van [naam persoon 1] aangekomen, bleek [naam persoon 1] te zijn verdwenen, terwijl de motor van de auto nog aan stond. De verdachte heeft een klein stukje met de auto gereden op aanwijzing van [naam medeverdachte 1] . Toen de verdachte op de bestuurdersstoel ging zitten voelde hij dat hij ergens op ging zitten. Dit bleek een telefoon, die de verdachte automatisch in zijn binnenzak van zijn jas stopte. De verdachte heeft [naam medeverdachte 1] geholpen met het uitladen van een tas uit de achterbak van de auto en is vervolgens met [naam medeverdachte 1] richting de [naam locatie 1] gelopen. De tas was zwaar, maar verder waren er geen bijzonderheden over de tas op te merken.
De bij de verdachte aangetroffen PGP-telefoon is niet van hem. Dat deze telefoon wel van de verdachte zou zijn, blijkt niet uit het dossier. De raadsman verwijst naar pagina 323 van het dossier waar staat dat de eigenaar van die telefoon heeft gezegd dat hij op dat moment moest tekenen voor een huis. Omdat de verdachte op dat moment al over een woning beschikte, is het onwaarschijnlijk dat de verdachte dit heeft gezegd. Voorts verwijst de raadsman naar pagina 333 van het dossier waar staat dat een bericht aan de eigenaar van de telefoon wordt gestuurd inhoudende dat “ [bijnaam verdachte] ” niet aan moet bellen bij [adres 1] . Hieruit kan worden opgemaakt dat degene die naar de woning toe moet, niet de gebruiker is van de bij de verdachte aangetroffen telefoon. De conclusie die kan worden getrokken is dat de verdachte kennelijk is vervangen door “ [bijnaam verdachte] ” en dat de verdachte dus niet de gebruiker is van de bij hem aangetroffen telefoon. De inhoud van de berichten die zijn aangetroffen op deze telefoon kunnen daarom niet worden gebruikt als bewijs tegen de verdachte.
Indien de rechtbank voornoemde berichten toch gebruikt voor het bewijs, verzoekt de raadsman om een plaatsbepaling te laten verrichten, zoals eerder op de zitting van de 16 juli 2020 is verzocht door de verdediging en waar niet eerder op is beslist.
De verdachte had voorts geen wetenschap van de inhoud van de tas. De politie ziet in eerste instantie ook enkel brandblussers in de tas en later blijkt pas dat die brandblussers heroïne bevatten. Het dragen van een tas en het zijn op een bepaalde plaats is onvoldoende om te kunnen stellen dat de verdachte wetenschap had van de inhoud van de tas.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 21 januari 2020 vindt een observatie plaats met de verdachte [naam medeverdachte 1] als subject. Om 20:30 uur ziet een verbalisant dat onder anderen [naam medeverdachte 1] met gebruikmaking van een sleutel het pand aan de [adres 2] te Rotterdam binnen gaat. Om 20:37 uur zien twee verbalisanten dat een Nissan Micra wordt geparkeerd op de [straatnaam] te Rotterdam. Zij zien dat [naam medeverdachte 1] en NN2 (later blijkt dit de verdachte te zijn) uit de Nissan stappen en een gevulde sporttas meenemen en richting het portiek [adres 3] te Rotterdam lopen, alwaar [naam medeverdachte 1] en de verdachte aangehouden/staandegehouden worden. [naam medeverdachte 1] probeert bij het zien van de politie eerst te vluchten.
Eén van de verbalisanten heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de tas loodzwaar was en dat dit te zien was aan de wijze van tillen. Volgens de verbalisant hebben [naam medeverdachte 1] en de verdachte samen de tas op de rand van kofferbak gezet en heeft [naam medeverdachte 1] de tas op zijn schouder gehesen en is met de tas van de auto weggelopen. Een andere verbalisant heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de tas door beide mannen uit de kofferbak werd getild en dat zij beiden moeite moesten doen om de tas op te tillen.
De sporttas blijkt als inhoud drie brandblussers te hebben die alle drie - zo blijkt uit later onderzoek - heroïne bevatten. In totaal gaat het om ruim zestien kilogram heroïne.
Bij de insluitingsfouillering van [naam medeverdachte 1] en de verdachte wordt bij beiden een mobiele telefoon van het merk BQ, type Aquarius aangetroffen, voorzien van versleutelde Encrochat berichten. Het NFI heeft de versleutelde berichten ontsleuteld en hieruit blijkt dat de gebruiker van de telefoon die bij [naam medeverdachte 1] is aangetroffen, op 21 januari 2020 het adres [adres 1] als locatie doorgeeft waar een levering van “twee van de ene en één van de andere” moet plaatsvinden, maar dat “diegene die het komt brengen niet aan moet bellen, maar het hem moet laten weten als hij er is.”. Uit de chatgesprekken op de telefoon die bij de verdachte is aangetroffen, blijkt onder andere dat de gebruiker van deze telefoon op
21 januari 2020 een chatgesprek heeft met een contact genaamd “ [naam persoon 2] ”. Deze “ [naam persoon 2] ” gaat de man van de garage bellen die het adres moet doorgeven waar “twee van de ene en één van de andere” moeten worden afgeleverd. Uit onderzoek is gebleken dat [naam medeverdachte 1] eigenaar is van een garage/autowasserij gevestigd op het [naam locatie 2] in Rotterdam. Het contact “ [naam persoon 2] ” geeft aan de gebruiker van de telefoon, die bij de verdachte is aangetroffen, door dat hij naar de [adres 1] moet gaan, maar dat hij niet moet aanbellen.
Tijdens de doorzoeking van de woning op 21 januari 2020 aan de [adres 2] te Rotterdam (toebehorend aan medeverdachte [naam medeverdachte 2] ) wordt in de slaapkamer een open brandblusser met daarin een kleine hoeveelheid bruin poeder aangetroffen, dat na onderzoek 20,3 gram heroïne blijkt te zijn. De verbalisant die deze brandblusser heeft aangetroffen, ziet op deze brandblusser een Turkse tekst staan en hij ziet dat op de drie brandblussers die in de sporttas zaten soortgelijke opschriften staan.
De rechtbank is van oordeel dat de bij de verdachte aangetroffen PGP-telefoon op dat moment ook daadwerkelijk in gebruik was bij de verdachte. De verdachte legt pas bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak op zitting een verklaring af over een persoon genaamd [naam persoon 1] en de manier waarop hij in het bezit is gekomen van de PGP-telefoon. De verdachte heeft dit alternatieve scenario op geen enkele manier aannemelijk gemaakt en de rechtbank gaat daarom niet van deze verklaring uit. Dat in de ontsleutelde berichten wordt besproken dat de gebruiker van de telefoon moet tekenen voor een huis, terwijl de verdachte op dat moment al een huis had, zegt niet veel. Het is immers mogelijk dat de verdachte voor een ander huis zou tekenen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het voorwaardelijke verzoek van de raadsman tot het laten verrichten van een plaatsbepaling toe te wijzen. Ondanks dat hier door de rechtbank bij de zitting van 16 juli 2020 niet expliciet op is beslist (de verdediging stelde zich toen nog op het standpunt dat niet is gebleken dat de telefoon bij de verdachte is aangetroffen en dat de verdachte de telefoon niet kende en niet had), had het op de weg van de verdediging gelegen om dit verzoek in een eerder stadium van het strafproces te herhalen. Gelet op de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (ruim drie maanden), had het bovendien voor de hand gelegen dat de verdachte reeds bij zijn aanhouding, toen deze telefoon bij hem is aangetroffen, over de toedracht van de PGP-telefoon had verklaard in plaats van pas op de zitting.
Door middel van versleutelde berichten wordt gecommuniceerd over het “net als de vorige keer” bezorgen van cryptisch omschreven goederen naar een woning. Daarnaast heeft de verdachte een tas onder zich met daarin drie brandblussers met als inhoud ruim zestien kilogram heroïne. In voornoemde woning wordt vlak hierna een open, soortgelijke, brandblusser aangetroffen als de brandblussers die in de tas zijn aangetroffen, met daarin iets meer dan twintig gram heroïne. Gelet op voornoemde omstandigheden in samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de verdachte wetenschap had, althans moet hebben gehad, van die inhoud. De rechtbank weegt hierbij ook mee dat deze voor de verdachte belastende omstandigheden om een uitleg vragen en dat een verklaring over wat de inhoud van de tas dán had moeten zijn, uitblijft.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk ruim zestien kilogram heroïne voorhanden heeft gehad.
Nu de verdachte samen met [naam medeverdachte 1] de tas uit de auto heeft gehaald, richting de woning aan de [naam locatie 1] is gelopen en zij beiden op dat moment over een PGP-telefoon beschikten waarop berichten zijn aangetroffen die duiden op samenwerking, acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in de woning aan de [adres 2] te Rotterdam aangetroffen hoeveelheid heroïne opzettelijk voorhanden heeft gehad, nu uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte op 21 januari 2020 in die woning is geweest.
4.2.3.
Conclusie
Het onder 1 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van de hoeveelheid heroïne die in de brandblusser in de woning is aangetroffen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 21januari 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk aanwezig heeft gehad 16,172 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straffen maatregel zijn gebaseerd
De verdachte is aangetroffen met ruim zestien kilogram heroïne.
Wanneer deze grote hoeveelheid heroïne niet door de politie zou zijn onderschept, zou deze op de markt zijn gebracht, met alle schadelijke gevolgen van dien. Harddrugs vormen een ernstige bedreiging van de volksgezondheid en bevorderen verschillende vormen van criminaliteit, die te maken hebben met de handel en het gebruik van verdovende middelen. Het voorhanden hebben hiervan is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Daarom wordt hier streng tegen opgetreden door middel van het opleggen van gevangenisstraffen die qua duur als doel een afdoende afschrikwekkend en normbevestigend effect hebben.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
14 oktober 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet recentelijk eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank komt op een lagere straf uit dan door de officier van justitie is geëist, omdat de officier van justitie bij zijn eis is uitgegaan van de strafvorderingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie terwijl de rechtbank acht heeft geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaring, passend en geboden.

8..In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag (te weten
€ 1.060,-) terug te geven aan de verdachte, nu de verdachte tijdens de verhoren niet is gevraagd naar de herkomst van dit geld en er - gelet op de hoeveelheid ervan - onvoldoende aanleiding is te zeggen dat dit geldbedrag afkomstig is uit drugshandel.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot het beslag.
8.3.
Beoordeling
Het in beslag genomen geldbedrag zal worden verbeurd verklaard. Het is een feit van algemene bekendheid dat met het bewezenverklaarde feit grote geldbedragen gemoeid zijn.

9..Voorlopige hechtenis

De verdediging heeft verzocht om de voorlopige hechtenis, die eerder bij bevel is geschorst, op te heffen, subsidiair om de schorsing van de voorlopige hechtenis te handhaven na de einduitspraak in eerste aanleg.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorlopige hechtenis niet opgeheven dient te worden en refereert zich verder aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank oordeelt als volgt. De voorlopige hechtenis is bij beslissing van 22 april 2020 geschorst tot aan de einduitspraak in eerste aanleg. De grond die aan de voorlopige hechtenis ten grondslag ligt is het herhalingsgevaar. Deze grond is nog aanwezig. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding de schorsing van de voorlopige hechtenis te handhaven na de einduitspraak in eerste aanleg (conform het bevel tot schorsing van 22 april 2020).

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd als bijkomende straf het geldbedrag à € 1.060,-, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C. Vogtschmidt, voorzitter,
en mrs. W.J.M. Diekman en R.E. Drenth, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Lobs-Tanzarella, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 21 januari 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 16.192,30 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 september 2019 tot en met 21 januari 2020 te
Rotterdam, althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd
en/of verstrekt en/of vervoerd, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.