In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, aangeduid als [verweerder]. De werknemer was sinds 1 augustus 2016 in dienst bij de werkgever als kapper op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 11 augustus 2020 heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen, naar aanleiding van een incident dat op 8 augustus 2020 had plaatsgevonden. De werkgever stelde dat de werknemer een collega had mishandeld en bedreigd, wat volgens de werkgever een dringende reden voor ontslag op staande voet vormde.
De werknemer heeft het ontslag betwist en verzocht om vernietiging van het ontslag en om betaling van achterstallig salaris, een billijke vergoeding en een transitievergoeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de dringende reden die het ontslag rechtvaardigde. De camerabeelden en de aangifte van de collega waren niet overtuigend genoeg om de beschuldigingen te onderbouwen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag onregelmatig was en dat de werknemer recht had op een vergoeding gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, alsook op een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst niet geldig was, omdat de werkgever het ontslag op staande voet ten onrechte had gegeven. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij ontslag op staande voet en de noodzaak voor werkgevers om dringende redenen goed te onderbouwen.