ECLI:NL:RBROT:2020:10863

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
28 november 2020
Zaaknummer
7967624
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van huur en gebruikersvergoeding na beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak vorderen de eisers, gezamenlijk eigenaar van een appartementsrecht, betaling van een huur- en gebruikersvergoeding van de gedaagde, die een woonruimte van hen heeft gehuurd. De huurovereenkomst is beëindigd per 1 september 2018, maar de gedaagde heeft de woonruimte daarna nog gebruikt. De eisers stellen dat de gedaagde hen € 1.950,00 verschuldigd is voor achterstallige huur en € 292,50 aan buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat zij de huur voor de maanden september en oktober 2018 wel heeft betaald. De kantonrechter heeft de procedure gevolgd op basis van de ingediende processtukken, waaronder de dagvaarding en de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde de huur voor augustus 2018 niet heeft betaald en heeft haar veroordeeld tot betaling van € 650,00, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde's verweer dat de huurovereenkomst onregelmatig is opgezegd en dat zij schade heeft geleden, werd niet gevolgd, omdat niet is aangetoond dat de beëindiging niet volgens de regels is verlopen. De eisers hebben niet aangetoond dat de gedaagde de huur voor de maanden september en oktober 2018 niet heeft betaald, waardoor de vordering voor deze maanden niet werd toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door de kantonrechter ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7967624 CV EXPL 19-34927
uitspraak: 31 januari 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser 1] ,
[eiser 2] , en
[eiser 3],
respectievelijk wonende te [woonplaats eiser 1] , [woonplaats eiser 2] en [woonplaats eiser 3] ,
eisers,
gemachtigde: mr. F. Swart,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.M. van Hattum.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eisers] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 29 juli 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eisers] zijn gezamenlijk eigenaar, althans erfpachters, van het appartementsrecht [adres 1] . Dit betreft zelfstandige woonruimte.
2.2
Op grond van een huurovereenkomst heeft [gedaagde] voormelde woonruimte van [eisers] gehuurd. [gedaagde] heeft op haar beurt twee kamers in de woonruimte separaat onderverhuurd.
2.3
De huurovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde] is beëindigd per
1 september 2018. [eisers] zijn met de kamerhuurders huurovereenkomsten aangegaan.
2.4
[gedaagde] is de woonruimte blijven gebruiken en exploiteren als verhuurder

3..Het geschil

3.1
[eisers] vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
tot betaling aan hen van € 1.950,00 aan achterstallige huur / gebruikersvergoeding voor de maanden augustus tot en met november 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
tot betaling aan hen van € 292,50 aan buitengerechtelijke incassokosten;
tot betaling van de proceskosten.
3.2
Aan hun vordering leggen [eisers] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde] de onder 2.1 vermelde woonruimte van hen heeft gehuurd. Over de maand augustus 2018 is de huur van € 650,00 niet betaald. Daarnaast is de huurovereenkomst per 1 september 2018 geëindigd, maar [gedaagde] is nadien de woonruimte blijven gebruiken in verband waarmee zij gebruikersvergoeding over de maanden september en oktober 2018 dient te voldoen, te weten tweemaal € 650,00, zodat [gedaagde] hen nog € 1950,00 verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Daarnaast wordt aanspraak gemaakt op € 292,50 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
[gedaagde] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eisers] in de proceskosten.
3.4
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vordering nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
Allereerst wordt opgemerkt dat de (in het petitum van de dagvaarding geformuleerde) eis ziet op betaling van huur / gebruikersvergoeding voor de maanden augustus tot en met november 2018. Dat zijn echter vier maanden, terwijl het gevorderde bedrag van € 1.950,00 erop duidt dat drie maanden onbetaald zijn gebleven. Zo is dat ook verwoord in het lichaam van de dagvaarding, want daarin is (zowel op pagina 3 als pagina 4, dus tweemaal) vermeld dat [gedaagde] heeft nagelaten de huur / gebruikersvergoeding voor de maanden augustus tot en met oktober 2018 te voldoen, ten belope van € 1.950,00 (3 x € 650,00). Daarnaast is in de dagvaarding vermeld (zie onder 9) dat het gebruik van het gehuurde per
1 november 2018 is geëindigd. Bij de beoordeling wordt er daarom vanuit gegaan dat de vordering betrekking heeft op huur / gebruikersvergoeding voor de maanden augustus tot en met oktober 2018 ten bedrage van € 1.950,00.
4.2
[gedaagde] bestrijdt dat zij voormeld bedrag nog verschuldigd is aan [eisers] . Zij beroept zich op verrekening en voert in dit verband aan dat de huurovereenkomst met haar onregelmatig is opgezegd en dat zij hierdoor schade heeft geleden bestaande uit misgelopen huurinkomsten, tot september 2019 begroot op € 6.050,00. Dit verweer wordt echter niet gevolgd, want niet staat vast dat haar huurovereenkomst niet volgens de regels is beëindigd. Integendeel, uit het verweer (zie onder 7) wordt opgemaakt dat [gedaagde] heeft ingestemd met de beëindiging van de huurovereenkomst. Dat dit zou zijn gebeurd doordat zij zich niet bewust is geweest van haar aanspraak op huurbescherming is misschien zo, maar laat de beëindiging van de huurovereenkomst onverlet en brengt niet zonder meer met zich dat [eisers] aansprakelijk zijn voor schade die [gedaagde] hierdoor zou hebben geleden. Het beroep op verrekening slaagt dus niet.
4.3
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat zij de gebruikersvergoeding van € 650,00 per maand over de maanden september en oktober 2018 wel degelijk heeft betaald aan [eisers] . Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagde] een kopie van een afschrift van haar betaalrekening overgelegd, waarop is vermeld dat op 28 september 2018 respectievelijk
1 november 2018 bedragen van € 650,00 zijn overgeschreven van haar rekening naar rekeningnummer [bankrekeningnummer] , met als omschrijvingen
“huur sep 2018 van [adres 2] ”en
“huur novenber 2018 van grotevisserijstraat 76b1 te rotterdam”. Tevens heeft [gedaagde] aangevoerd dat de laatste betaling de gebruikersvergoeding voor de maand oktober betreft maar dat per abuis de maand november is vermeld. De vordering bedraagt aldus niet meer dan € 650,00. Voorts heeft [gedaagde] , onderbouwd met een e-mailbericht van 5 februari 2019, aangevoerd dat voormeld bankafschrift is verstrekt aan de gemachtigde van [eisers] en dat aangeboden is om de overgebleven maand te betalen, maar dat hierop niet is ingegaan.
4.4
Naar aanleiding van dit verweer hebben [eisers] in de conclusie van repliek gesteld dat de betalingen voor de maanden september en november 2018 zijn toegeschreven aan de oudste achterstanden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:43 lid 1 BW gaat dat echter niet op nu [gedaagde] de verbintenissen heeft aangewezen waarop de betalingen betrekking hebben gehad, te weten de huur / gebruikersvergoeding voor de maanden september en november (lees: oktober) 2018.
4.4.1
Van de zijde van [eisers] wordt aangegeven dat zij op 24 april 2018 eigenaar zijn geworden van de woonruimte, maar feitelijk eerst per 1 december 2018 daarover het beheer hebben gekregen, en dat [gedaagde] had moeten aantonen huur / gebruikersvergoeding voor zeven maanden te hebben voldaan ten belope van € 4.550,00. Dat strookt echter niet met de oorspronkelijke vordering en hetgeen in dat kader is gesteld. De eis is ook niet gewijzigd.
4.5
Uitgegaan wordt van de vordering zoals hierboven onder 4.1 vermeld. Gelet op het verweer daartegen en de reactie van [eisers] in de conclusie van repliek wordt vastgesteld dat de gebruikersvergoeding over de maanden september en oktober 2018 is betaald.
4.6
Dat [gedaagde] de huur over de maand augustus 2018 niet heeft betaald, lijkt te worden erkend. In ieder geval heeft zij niet aangetoond die huurtermijn te hebben betaald. Daarom wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eisers] van € 650,00. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW.
4.7
Tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten is verweer gevoerd. Naar aanleiding daarvan is in de conclusie van repliek gesteld dat allerlei inspanningen zijn verricht, waaronder een kortgedingprocedure, om het feitelijk beheer over de woonruimte te verkrijgen. Daarmee gemoeide kosten worden echter niet aangemerkt als buitengerechtelijke incassokosten. Daarom wordt dit deel van de vordering afgewezen.
4.8
Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] tegen kwijting te betalen € 650,00 aan huur over de maand augustus 2018, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 29 juli 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
bepaalt dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465