ECLI:NL:RBROT:2020:10794

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
8543348
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering in kort geding met betrekking tot arbeidsovereenkomst en managementfee

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Asmadal, en gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C. Schmidt. Eiser vorderde betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag, alsook verstrekking van jaaropgaven en salarisspecificaties. Eiser stelde dat hij recht had op een loon van € 5.854,40 bruto per maand op basis van een arbeidsovereenkomst met gedaagde, een ICT-dienstverlener. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat er geen sprake meer was van een dienstverband, maar dat eiser als ondernemer via zijn B.V. voor gedaagde werkte.

De procedure begon met een dagvaarding op 27 juni 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 8 juli 2020. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er twijfels bestonden over de voortzetting van het dienstverband, mede door de veranderingen in de arbeidsrelatie en de wijze van betaling die sinds 2018 plaatsvond. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde omstandigheden en de betalingen die als managementfee werden aangeduid.

De kantonrechter oordeelde dat de kort geding procedure niet geschikt was om de rechtstoestand tussen partijen vast te stellen en wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde op € 721,- werden vastgesteld. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8543348 VV EXPL 20-208
uitspraak: 10 november 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Asmadal,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C. Schmidt.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 27 juni 2020, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 28;
  • de pleitnota van mr. Schmidt.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. [eiser] is verschenen, bijgestaan door mr. Asmadal. Namens [gedaagde] is verschenen haar (middellijk) aandeelhouder / bestuurder [naam persoon] , bijgestaan door mr. Schmidt.
1.3
De zaak is aangehouden voor schikkingsonderhandelingen, waarna partijen herhaaldelijk uitstel hebben verzocht en gekregen. Uiteindelijk zijn zij er onderling niet uitgekomen en is om vonnis gevraagd.
1.4
De datum van de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[gedaagde] is een ICT-dienstverlener en zij detacheert ook arbeidskrachten. Enig aandeelhouder van [gedaagde] is de besloten vennootschap [naam vennootschap] (hierna: [naam vennootschap] [naam persoon] als aandeelhouder en tevens bestuurder.
2.2
Op grond van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is [eiser] op
12 oktober 2015 in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van accountmanager voor 40 uur per week tegen een loon van € 3.000,- netto (€ 5.854,40 bruto) per maand en 8% vakantietoeslag.
2.3
[eiser] is van 20 december 2016 tot 1 december 2019 enig aandeelhouder en bestuurder geweest van [naam bedrijf] B.V. (hierna: [naam bedrijf] ).
2.4
Bij op 20 februari 2017 verleden notariële akte heeft [naam vennootschap] 15% van haar aandelen in [gedaagde] overgedragen aan [naam bedrijf] .
2.5
Nadien is tussen partijen herhaaldelijk overleg gevoerd en gecorrespondeerd over bestuurs- en managementactiviteiten, over een managementovereenkomst en over een managementfee.
2.6
Bij e-mailbericht van 28 juni 2018 heeft [naam persoon] - verkort weergegeven - het volgende aan [eiser] meegedeeld:
“(…) Hierbij de bevestiging van hetgeen wij mondeling hebben afgesproken.
Vanaf juni 2018 wordt je verloning stopgezet en aangezien je mede‐aandeelhouder bent van Xfluence Interim Services B.V. zal je een management fee van € 3.000 (inclusief BTW) per maand ontvangen. (…) Vorenstaande is conform de afspraken die wij in verleden hebben gemaakt voordat je aandeelhouder van [gedaagde] werd (…)”
[eiser] heeft hierop niet gereageerd.
2.7
[gedaagde] heeft tot en met juni 2018 meestal € 3.000,- netto per maand uitbetaald, in één keer aan het begin van de maand. Vanaf juli 2018 zijn veelal maandelijks wisselende bedragen op wisselende data uitbetaald. Bij de bankbetalingen is vermeld dat het managementfee betreft.
2.8
Bij brief van 19 maart 2020 heeft [eiser] - verkort weergegeven - [gedaagde] gesommeerd om tot betaling van loon over de maand februari 2020 over te gaan. Tevens is [gedaagde] verzocht om jaaropgaven van 2017, 2018 en 2019 te verstrekken.
2.9
[gedaagde] heeft hieraan niet voldaan.

3..Het geschil

3.1
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot:
betaling aan hem van € 23.417,60 bruto aan achterstallig salaris vanaf februari 2020 tot en met mei 2020;
betaling aan hem van € 1.873,41 bruto aan vakantietoeslag over het achterstallige salaris;
betaling aan hem van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, te weten 50% van het gevorderde onder a en b;
betaling aan hem van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het gevorderde onder a en b vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van algehele voldoening;
verstrekking aan hem van de jaaropgaves van 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019 onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat [gedaagde] hiermee in
gebreke blijft;
verstrekking aan hem van de correcte bruto/netto-specificatie van diens loon sinds juli 2018, onder verbeurte van een dwangsom van €100,- per dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft;
betaling aan hem van € 995,- aan buitengerechtelijke kosten;
betaling aan hem van de proceskosten.
3.2
Aan de vordering legt [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat hij op grond van de met [gedaagde] gesloten arbeidsovereenkomst recht heeft op € 5.854,40 bruto per maand aan loon. Ondanks sommatie is het loon vanaf februari 2020 niet betaald. Ook heeft [eiser] aanspraak op 8% vakantietoeslag, wat ook niet is betaald. Daarom wordt betaling van € 23.417,60 bruto aan loon en € 1.873,41 bruto aan vakantietoeslag over het loon gevorderd, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Tevens wordt verstrekking van jaaropgaves en salarisspecificatie gevorderd, omdat [gedaagde] deze stukken niet heeft verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken daarom van [eiser] . Geprobeerd is om het gevorderde buiten rechte te verkrijgen, waardoor kosten zijn gemaakt, waarvoor een vergoeding van € 995,- wordt gevorderd.
3.3
[gedaagde] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - primair tot afwijzing daarvan en subsidiair, voor het geval de vordering(en) van [eiser] (gedeeltelijk) worden toegewezen, om deze vorderingen te matigen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vordering nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
De gevorderde voorziening betreft onder meer uitbetaling van vier maanden achterstallig loon. Bij beoordeling van dit deel van de vordering heeft [eiser] - wat daar verder nog van zij, waarover hieronder meer - een spoedeisend belang. Daarom is hij in zoverre ontvankelijk in zijn vordering.
4.2
Wat de loonvordering betreft, wordt overwogen dat, gelet op het gemotiveerde verweer op dit punt, twijfel bestaat of nog sprake is van een dienstverband, dat [eiser] aanspraak geeft op loonbetaling. Immers, vanaf eind 2016 hebben zich allerlei ontwikkelingen voorgedaan die erop duiden dat partijen hun arbeidsrelatie hebben gewijzigd van een relatie werkgever/werknemer naar een relatie waarin [eiser] , via zijn B.V. als medeaandeelhouder van [gedaagde] , als ondernemer/managing partner is gaan werken voor [gedaagde] . Weliswaar is de daartoe opgestelde managementovereenkomst nooit door [eiser] getekend, maar op de hierboven aangehaalde e-mail van 28 juni 2018 heeft hij nooit gereageerd. Daarnaast hebben vanaf toen, anders dan voordien, betalingen in delen en niet heel regelmatig plaatsgevonden voor verrichte werkzaamheden, wat een werknemer niet hoeft te accepteren, maar [eiser] wel heeft geaccepteerd. Bovendien zijn de betalingen vergezeld gegaan van de omschrijving “managementfee”. Tegen deze gang van zaken heeft [eiser] tot maart 2020 nooit iets ingebracht, en ook niet tegen het feit dat hij vanaf juli 2018 geen salarisspecificaties meer ontving en geen jaaropgaven.
4.3
Gelet hierop liggen de loonvordering en de daarmee samenhangende nevenvorderingen voor afwijzing gereed, mede omdat de kort geding procedure niet geschikt is om de rechtstoestand tussen partijen vast te stellen.
4.4
Wat betreft de gevorderde verstrekking van jaaropgaven heeft [gedaagde] aangevoerd bereid te zijn om deze te verstrekken, voor zover dat nog niet eerder is gedaan en met uitzondering van jaaropgaven vanaf juli 2018, 2019 en 2020. Gelet hierop en gezien het vorenoverwogene wordt de gevorderde verstrekking van jaaropgaven afgewezen, mede omdat [eiser] daarbij geen spoedeisend belang heeft.
4.5
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 721,- aan salaris voor de gemachtigde. Op de voet van artikel 258 Rv wordt deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 721,- aan salaris voor de gemachtigde en verklaart dit uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465